doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

De-Lilah:
Een Indisch dozijntje. Eerste deel
Utrecht: h. Honig, 1898
347 pag.


Ten geleide
Het eerste dozijn verhalen over Indië verscheen in 1898, maar het tweede deel moet nog altijd komen. Misschien is het ergens in handschrift aanwezig? Of is het alleen aanwezig in krantenkolommen?
In het onderstaande verhaal is er sprake van een 'leelijke' grap, al is het tussen de regels duidelijk dat de schrijfster er bijzonder veel genoegen aan beleeft. Typerend voor Dé-Lilah.

Een leelijke grap
"Maar Ida, hoe lang ben je eigenlijk van plan om dien man aan de praat te houden, ik moet zeggen, dat je geweldig de coquette met hem speelt en ik kan 't heusch niet langer aanzien. Eén van beiden, òf je moet hem nemen, òf hem bedanken, maar zóó gaat het niet langer."
"Och tante laat maar! Al zeg ik, dat ik hem niet wil, dan blijft hij me toch nalopen. Hij is en blijft dol op mij."
"En jij op hem, hè?", informeerde tante van Dalen.
"Ach, wat zal ik u zeggen ; hij is zooveel ouder dan ik. Hij kon wel mijn grootvader zijn ; - wij schelen geloof ik 15 jaar."

"Dat is zóó erg niet," antwoordde tante ; "oom en ik schelen wel twintig jaren. Enfin, 't kan mij niets schelen, je moet het zelf weten hoor, ik bemoei me er niet meer meó."
"Zeg tante," vroeg Ida, "is het waar dat hij zo vreeselijk bang van aard is? Wim heeft gezegd, dat als hij iets hoort, hij dadelijk kippenvel krijgt, en oogenblikkelijk deuren en ramen sluit."
"Ja, er is wel wat van aan," antwoordt tante. "laatst op een avond waren de rotten aan de gang, en den volgenden dag beweerde hij met een bedrukt gelaat, dat men had willen inbreken. Wij hebben er natuurlijk hartelijk om gelachen."

"Toen Wim met steenen tegen de bilik aangegooid heeft, moet hij erg bleek om zijn neus geworden zijn en heeft hij dadelijk de deur van zijn slaapkamer dicht gemaakt. Als het waar is, dan is hij toch een echte flauwert en laffe mannen zijn me een gruwel. Dat zou al een reden zijn om hem niet te nemen."
"De mannen kunnen toch niet volmaakt zijn, lieve Ida," zeide tante ernstig, "hij is anders een zeer aannemelijke partij, heeft een goed tractement, een prettig uiterlijk en een goed hart ; kind! kind, wat verlang je nog meer? Tracht toch niet het onderste uit de kan te halen ; want heusch, je krijgt eens den deksel op je neus."
"Hm Broekmeijer is ook een aardige man, en veel vroolijker en prettiger in gezelschap, en daarbij jonger, dan onze laffe flauwe Chris! Ha! ha! ha! bang te zijn voor rotten, wat een kostelijke grap!"
"Ida! Ida! Je bent toch nog een echt kind. Enfin we zullen 't je vergeven nu je eerst nog zestien jaren bent. Ik hoop maar kindlief, dat je den rechten man zult nemen, en dat hij de ware Jozef moge zijn."
Met deze laatste woorden, nam tante haar sleutelmandje en slofte naar achteren om paddie te halen uit den goedang en de eendjes en kippetjes te eten te geven.

Ida bleef in gepeins. Dáár in den tuin zag zij den pretendent om hare hand Christian Berg rondwandelen. Zij zag hoe hij één voor één de groote schoone rozen aanraakte en ze aandachtig bekeek. Zij keek hem oplettend aan ; trek voor trek in haar geheugen prentende. Haar aanstaande echtgenoot! Ah ! bah! neen! Een man die vijftien jaar ouder was en zóó bang van aard ; dien moest zij niet hebben. Haar aanstaande moest mannelijk en flink zijn, liefst een militair die den degen wist te hanteren, die niet bang was voor een hondertal Atjehers, die dadelijk s'nachts naar buiten ging wanneer hij gerucht hoorde enzovoorts ; maar hij Chris Berg! bah! Hij was bang voor rotten! En met een gillend stemmetje het air uit Madame Angot zingende van "Certainement j'aime Clairette" vloogde jonge dame de tuin in en voegde zich bij har minnaar, om weêr wat met hem te gaan "coquetteeren" zooals tante Clara zei.

"Goeden morgen, mijnheer Berg!" begon zij, en keek hem smachtend met haar lachende bruine kijkers aan.
Een gelukkige glimlach was het antwoord, en hij brak een mooie Bismarck en colère af en overhandigde haar die. Met een coquette beweging stak Ida hem op haar boezem aan haar bé-bé-peignoir, en lachte eventjes snerpend, precies als een djangkrik in 't gras.
Op eens schoot haar wat te binnen. Hemelsche goedheid, hoe was het mogelijk dat zij dat had kunnen vergeten, iets waar men al dagen en dagen over had gesproken. Van daag was het immers de groote dag, 23 Mei of "hari hadji", waarop al de Europeanen door de hadji's zouden van kant worden gemaakt. Natuurlijk geloofde men er niets van en niemand had voorzorgsmaatregelen genomen, zelfs het bestuur niet. Het was maar een gewoon bediendenpraatje geweest, maar de kinderen en ook zelfs tante hadden er gretig naar geluisterd, en al acht dagen was 't zoo'n stil, geheimzinnig angstig genot geweest, om bij elkander te gaan zitten, de dagen die nog overbleven te tellen, en elkaar bang te maken.

Zij, Ida, Wim, een slungel van vijftien jaar, Marie, haar veertien jarige zuster, en de kleintjes, waren steeds in een hoekje gaan zitten en iedereen had iets te zeggen gehad.
"ja, weet je," had Wim gezegd, "iedere kampong neemt een familie. Ze zullen al tandakkende komen aanzetten en ons huis binnendringen. De een neemt papa en de andere mama, en zoo worden we allemaal een kopje kleiner gemaakt, en de slungel deed het voor, ging ook tandakken en pakte Marie bij het haar, zoodat zij begin te gillen, en tante Clara kwam aanvliegen om hem naar zijn kamer te jagen.
Den volgende dag kwam hij weêr met een ander nieuwtje aan. Er zouden een dag en een nacht extra treinen klaar staan om de Europeanen weg te brengen. "Maar je begrijpt," zoo eindigde de deugniet, "dat het dan al te laat is en we genoodzaakt zullen zijn om zonder hoofd naar Batavia te vertrekken."
En dat had Ida vergeten! Hoe was het mogelijk! Ja, ja, van avond was de gewichtige avond en Ida voelde een kleine rilling van angst. Zou hij, Chris, er aan denken?
"Mijnheer berg, hoe kunnen we toch eigenlijk zoo kalm zijn, van avond worden we immers allen van kant gemaak!"
"Het zal zoo'n vaart niet loopen, juffrouw Ida, ik zou maar niet bang zijn en buitendien zal ik u wel beschermen."
"U mij beschermen, en is is bang voor een rat!"
"Wie heeft dat u nu weêr wijsgemaakt."
"Wel, Wim!"

"Ach, Wim is een groote kwâjongen, laat hij zijn mond maar houden."
"ja maar meneer Berg, het zou toch beter zijn, als we maar allemaal naar Batavia gingen, daar is het veilig en we zijn dicht bij de zee. Ik ben niets op mijn gemak, en ik kan die groote kalmte van oom en tante niet verdragen, 't maakt me zenuwachtig."
"Als u een natuurlijken beschermer hadt, lieve juffrouw Ida, dan zou u niet meer bang zijn, u weet wel, dat ik mijn leven voor u over heb en dat ik u met mijn lichaam zou verdedigen."
"He! wat een prachtige kapel," onderbrak Ida op eens zijne liefdesbetuiging, "toe, meneer Berg haal hem, pak hem ja ; adoe hij is zoo mooi!" En de verliefde Berg, met zijne twee en dertig-jarige beenen, vloog het mooie kapelletje achterna, terwijl Ida stond te stikken van 't lachen om zijne, zoo als zij dat noemde, "bokkensprongen".
Daarop luidde de bel van 't ontbijt, en 't jonge paartje ging naar binnen. de kapel was gevangen, maar helaas zijne mooie vleugels waren beschadigd. Na het ontbijt had Ida een apartje met Wim en Marie. Heel geheimzinnig zaten ze op de bank onder den groote kenarieboom, waarbij Ida het woord voerde.
In haar witten bébépeignoir, met het blonde haar in een sierlijken wrong gedraaid, met haar groote bruine oogen, en haar vlugge bewegingen van armen en handen leek zij "het sprookje" zelve ; geen wonder, dat Berg smoorlijk verliefd op haar was geworden.
Voor haar, in slaapbroek en kabaija zat Wim. "de groote slungel" zooals hij gewoonlijk werd genoemd, te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken. Welk een contrast met de veertienjarige Marie, zijn zusje, dat blond en blank veel gelijkenis had met haar nichtje Ida.

Hij toch, Wim, was precies een inlander. Zeer bruin van kleur, met pikzwart haar en zwarte oogen, met platten neus, was het feitelijk onmogelijk te denken dat hij een Europeaan tot vader had. Toch was dit zoo, maar hij had eene inlandsche meoder gehad, was voorkind, dus een halve broêr van Marie.
"Kom Wim, die grap moeten we hebben, zeide Ida levendig. "je verkleedt je als een inlander, leent hoofddoek en kahin van den koetsier, een baadje van Wongso, bruin hoef je je niet meer te maken want je bent al zwart genoeg, en dan ga je meneer Berg bangmaken. "Als pa maar niet boos wordt," zegt de zachte Marie bedenkelijk.
"Wel neen," zegt Wim "Pa gaat immers naar de soos. En al wordt hij even boos, wat zou dat dan nog, dat is immers gauw over."

"Ja!' vervolgt Ida, "en dan breng je quasi een brief van meneer Broekmeijer. Poera poera, ben jij de staljongen? Ik zal dan boos worden en meneer Berg roepen om hem te vertellen dat Broekmeijer mij een heel brutalen brief heeft geschreven. Jij blijft natuurlijk djingkokken (hurken) en ik gelast jou dan om weg te gaan. Maar je gaat niet, en dan wordt Berg natuurlijk boos en ik poera poera bang. Ik zal dan tegen Chrisje zeggen om meê naar binnen te gaan, want dat je misschien een inlander bent van de grinseng" (opstand).
"Ja, en als je dan binnen bent" vervolgt Wim met vuur, 'dan ga ik buiten fluiten, net of ik nog andere menschen binnen wil fluiten, en ga ik met steenen tegen de bilik aangooien. ja! als ik dat doe, tobat! tobat! dan wordt hij bleek weet je, dán gaat hij bibberen van angst ha! ha! ha! ha!"
"ja, ja! die pret moeten we hebben, wij moeten ons Chrisje eens te pakken nemen. God, ik lach me dood. En jij niets verklappen hoor Marie, anders wordt ik boos op jou, en help ik je nooit meer met je sommen. Zeg Wim, zal je 't goed doen, heusch! Kerel je krijgt een witte pet van me cadeau als je 't goed doet."
"Hm! Hm! laat dat nu maar aan Wimpie over. Een mooier inlander zal je nog nooit gezien hebben. Kranig, weet je, precies zoo'n wedana of zoo iets."

(...) Zij gingen toen met hun drieën in de binnengalerij zitten. Marie met haar lei en griffel, Ida stil schommelende, en berg in bewondering over Ida's mooi veerkrachtig figuurtje.
Op eens vloog het mooie meisje met een doordringende gil op en wees met den vinger naar de deur.
"Daar, dáár meneer Berg, dáár is hij!"
"Wie juffrouw Ida?"
"Die kerel, hij keek om de deur ik heb hem duidelijk gezien."
"Maar lieve juffrouw," antwoordde Berg, dat zal wel verbeelding zijn geweest, uw zenuwen schijnen erg van streek."
"Klets toch niet;" antwoordde zij en stampte als een ondeugend kind met haar voetje op den grond. "Ik ben toch niet idioot, ik heb hem heusch gezien. ach! laten we toch maar liever deuren en ramen sluiten en ons met revolvers wapenen, want heusch de "grinseng' begint."
Berg trok nu ook een zeer bedenkelijk gezicht.

"Het is een brutale inlander," zeide hij zeer ernstig, "en ik wilde dat ik hem te pakken kreeg ; ik beloof u hij zou er niet malsch van afkomen. U hoeft niet bang te zijn voor de zoogenaamde opstand lieve juffrouw Ida, want dat is klinklare onzin, maa rdat er wel een onbeschofte brutale inlander kan zijn die tracht om ons bang te maken, dat is mogelijk, en daar zullen we ons voor hoeden. Nog éénmaal en ik vlieg naar buiten om hem een pak slaag te geven."
Hij had flink en mannelijk gesproken, en er was iets warms gekomen, over zijn anders zoo koud uiterlijk, zoodat Ida hem even verbaasd aanzag, want zóó had zij hem nog niet gekend. Maar hare verbazing duurde niet lang, want nu hoorden zij alle drie duidelijk, hoe men van buiten met steenen tegen den bamboewand aangooide Ida zat muisstil en in elkander gedoken : Marie beet op haar lip.
(...) "Daar moet nu toch éénmaal een einde aan komen nemeer Berg,' zeide Ida eensklaps. Ik houd het niet langer uit. Hoe is 't mogelijk, dat u daar als man zoo kalm bij blijft. Ik ben een meisje, maar ik zou in staat zijn om op dien kerel te schieten. Kom Marie, ga meê naar buiten, wij twee meisjes zullen nu toch eens toonen dat wij voor geen klein geruchtje vervaard zijn," en Ida stond op en wilde naar buiten snellen. Doch Berg hield haar tegen en zeide:

"Als er één naar buiten gaat, dan zal ik het zijn, maar dat zeg ik u juffrouw Ida, als ik den kerel te pakken krijg, ik kan doldriftig zijn, er blijft geen stuk meer van hem over. Ga zitten als je blieft!" (...) Maar op eens blijft ze [Ida], doodelijk verschrikt en tot op de lippen toe bleek, stilstaan. Wat hoort ze daar! is dat niet het geluid van twee menschen, die met elkander aan 't worstelen zijn. Hoort ze niet gesmoorde stemmen, vloeken en scheldwoorden in 't Hollandsch en Soendaneesch ? Hoort ze nu ook niet een rauwe pijnlijke kreet? God Almachtig! Wat gebeurt daar? Zijn zij bezig om elkander te vermoorden? Willem! Wim! Ja, kassian. Ach! Berg heeft hem te pakken gekregen en nu zal hij den armen Wim vermoorden. "God! help, oom, tante, Marie! help, help!"
En alles is haar schuld, zij heeft het gedaan, en als er een ongeluk gebeurd dan is Ida de schuldige. Maar er mag geen ongeluk gebeuren. Ida moet het beletten. Wat staat ze daar te suffen, terwijl twee menschen bezig zijn elkaar te vermoorden. En met een wanhoopskreet roept zij: "Marie, Marie! roep tante, er gebeurt een ongeluk," en vliegt de trappen af naar buiten, op zij van 't huis.

Doch hier ziet zij niets. Geen sterveling is er te bekennen. Het geluid komt uit de bijgebouwen. In een seconde is zij daat, en haar knieën knikken van 't geen zij daar te zien krijgt. Een schouwspel dat zij nooit vergeten zal. Daar ligt Berg op den grond en een inlander ligt boven op hem met de eene hand zijne keel als 't ware toeschroevende, met de andere hoog opgeheven een kris omklemmende. Alles is donker, er komt alleen een klein straaltje licht van 't lampje, dat in de kamer daarnaast door de bamboereten brandt. Met een kreet werpt het moedige kind zich op den inlander en bijt hem diep met haar puntige tandjes in 't vleesch. Deze brult van pijn en laat zijn slachtoffer los, maar Ida bijt steeds vaker door totdat zij ziet dat Berg is opgestaan. Hij werpt zich nu op den inlander en wringt hem den kris uit de handen. Menschen komen binnenstormen ; tante doodsbleek, de meiden, de koetsier met een lamp, en nu zien ze dàt de inlander niemand anders is dan Siemon, de zieke huisjongen.

Pag. 324-342

In de bundel: Moeder de vrouw (pag. 1-15); "Karel laat je niet lijnen (pag. 16-30); "Rust in vrede" (pag. 31-54); Een bloedig drama (pa. 55-77); Incognito (pag. 78-112); Het nieuwe huis (pag. 113-149); Schuldig door onschuld (pag. 150-183); Komedie Stamboel (pag. 184-213); Levensmoe (pag. 214-262); Een zuinige huisvrouw (pag. 263-287); Kleine Puck (pag. 288-323); Een leelijke grap (pag.324-342).