doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Lin Scholte:
Anak Kompenie
Den Haag: Moesson/Uitgeverij Tong Tong, 1965
158 pagina's


Ten geleide
"Getuigenissen als deze zijn zeldzaam in de Indische literatuur. Het tangsi-leven is nooit eerder het onderwerp geweest voor een verhaal of roman." Met deze woorden benadrukt E. Breton de Nijs alias Rob Nieuwenhuys in het Voorwoord het belang van deze uitgave. Maar ook is het "een boeiend verhaal" , zoals uit het onderstaande fragment blijkt.

Anak Kolong

Ze moet acht of tien jaar oud geweest zijn de kleine Djemini, toen ze tussen de andere nontonners in stond te dringen voor de beste plaats om te kunnen kijken naar de feestende 'wong-londo' in Surabaia's Stadstuin, waar juist Matiné Dansant werd gegeven. Dat ze eigenlijk op pasar Turi moest zijn voor haar moeders boodschappen, och, moeders wachten wel. De tètterende muziek en ramee-ramee in die Stadstuin was zoveel meer opwindend voor een kleine gendoh die zich de tijd nam.

Djemini kreeg meer slaag dan eten, waardoor ze schriel en ondermaats was gebleven. Het eerste kwam door haar 'bradjak-natuur'en ondeugende streken en aan het tweede konden zij, noch haar ouders iets doen. Het soldij van een Inheemse militair bedroeg in het begin van deze eeuw ook maar een kwartje per dag; of hij nu één kind had om te voeden en te kleden, of wel een talrijk kroost.
Trots in zijn uniform marcheerde hij barrevoets mee met zijn blanke wapenbroeders. En Djemini's vader was militair, die met zijn gezin in tangsi Sulung was ondergebracht. Djemini was dus een 'anak kolong', zoals alle tangsikinderen werden genoemd.
Oorspronkelijk was dit als een scheld- en spotnaam bedoeld, later werd het een ere-naam die met trots werd gedragen toen de vaders terugkwamen uit de 'oorlogen': Bone, Bali, Lombok en Atjeh. Al dan niet onderscheiden met ordetekenen voor moed, beleid en trouw. De glans der vaders die als helden werden vereerd bij hun terugkomst van 'perang-sabrang', straalde af op hun kinderen, die buiten de tangsi's zo mogelijk nog meer de branie gingen uithangen. Van de anak kolong was bekend dat er beter mee te eten was dan te vechten. Ze waren vermetel, fel en gevat. De tangsi was het militaire kampement waar soldatenmanschappen, korporaals en soms onderofficieren van het 'Koninklijk Nederlandsch-Indische Leger" in waren ondergebracht. De Inheemse militairen woonden er apart in chambrees met hun gezinnen. Evenals de 'budjangs' of vrijgezellen. In tegenstelling tot de éénmans-britsen met strozak voor de budjangs, had de gehuwde Inheemse militair de beschikking over een stapelbed van ijzer en planken voor hemzelf en zijn gezin, met de bijbehorende ruimte tussen twee stapelbedden. Ruimten, die breder waren dan normaal voor de budjangs, omdat de kinderen er op de vloer sliepen, op tikars. De kolong heette de ruimte onder de bedden; deze ruimten werden eveneens benut als slaapplaats indien een gezin veel kinderen telde. Zo ontstond de naam: anak kolong. Elk stapelbed met de bijbehorende ruimte was van het volgende afgescheiden door schutsels of afscheidingen van zeildoek, die als gordijnen neerhingen aan strakgespannen ijzerdraden. Deze waren met krammen in de muren bevestigd en de 'gordijnen' eraan zodanig aangebracht tussen de stapelbedden, dat de illusie van een 'eigen' appartement werd geschapen. Bij elk appartement behoorde een muurkast met dito schapjes om het ameublement te completeren. Alleen in het onderbed was de klambu bevestigd, die tot vaders uitrusting behoorde. Kinderen voelden geen muskietebeten als ze eenmaal sliepen.
Het leven van alledag was ingesteld op het signaal van de hoornblazer, terwijl de vrouwen en kinderen evengoed aan de militaire tucht en reglementen gebonden waren als hun mannen en vaders. Want vóór alles: orde en regel moest er zijn. Het begon 's morgens in alle vroegte al om zes uur, wanneer de hoornblazer de reveille blies. Dit was het teken dat de chambrees moesten worden ontruimd; de mannen om hun dienst te verrichten na het ochtendappèl, de vrouwen en kinderen om te verhuizen naar de vrouwenloodsen, die doorgaans achter op het terrein van de tangsi's waren gebouwd.
De kookloods, waar de gezinnen overdag grotendeels verbleven, was een grote, overdekte ruimte, waarin dwars op elkaar stenen aanrechten in carré waren geplaatst met ruimten eronder, waar de vrouwen hun kook-attributen in konden opbergen; op de aanrechten konden ze hun maaltijden koken.
De vaatwas deden ze op de daarvoor bestemde plaatsen; hetzij in de kookloods zelf, hetzij vóór de kookloods op lange stenen tafels waarboven de waterleiding liep met enkele tapkranen eraan. De badkamers voor de gezinnen en die voor de mannen lagen apart, maar waren gelijk van opzet en bouw, eveneens bestemd voor het gemeenschappelijke gebruik.
tegen de muur was een eindeloos lange mandibak aangebracht met een houten rooster toegedekt op een reeks smalle openingen na, waar doorheen juist een gajong of klein emmertje paste om het water uit te scheppen. Tangsi-kinderen waren namelijk enthousiaste zwemmers. Ook de wasplaatsen waar de vrouwen hun tegelwas deden - een overdekte tegelvloer, waarop een paar neuten waren aangebracht, waar doorheen de buis liep van de waterpomp - waren bestemd voor het algemeen gebruik. De vrouwen verrichten hun gewone bezigheden in de loodsen, gingen daarna naar de pasar voor de dagelijkse inkopen, en kookten hun maaltje op hun afdeling van de kookloods.
Om twaalf uur op het signaal: afslag-blazen, keerden ze terug naar hun chambrees, met de ijzeren rijstketel in de ene, en welgevulde rantangs in de andere hand. De maaltijden gebruikten ze naar believen op hun 'eigen tampatje' in de chambree of aan de lange houten tafels met dito banken in de corridors.
Van twaalf tot vijftien uur mochten ze in hun chambrees verblijven. Dan moesten deze weer worden verlaten; de vrouwen begaven zich naar de loodsen, de mannen moesten soms nog dienst doen en zich in elk geval op het middag-appèl melden om zestien uur. Om zeventien uur mochten de gezinnen weer in hun chambrees, ook wel secties genoemd terugkomen, tot de volgende morgen.
Behalve de chambrees voor gehuwden en budjangs, stonden nog geheel apart daarvan lange, lage stenen gebouwtjes, veelal langs de kawat, die de grens van de tangsi vormden. Deze gebouwen bevatten een reeks kamers volgens het paviljoen-systeem zoals ook gebruikelijk was bij de meeste Indische hotels.
De Europese militair kon een dergelijke kamer toegewezen krijgen, als hij een 'muntji 'of officieel: huishoudster had.
Zo vormde iedere tangsi een aparte gemeenschap. Er werd getrouwd en gerouwd, kinderen geboren en besneden met de onvermijdelijke selamatans, waarvoor eerst toestemming gevraagd diende te worden gevraagd. De meeste zonen volgend hun vaders voorbeeld en 'tekenden' voor de 'kompenie' zodra ze er de leeftijd voor hadden; de dochters trouwden 'in' de tangsi van hun ouders of in die van hun echtgenoten bij een ander onderdeel. Bij de Genie, de Huzaren - verbasterd tot Ngusaran - dan wel bij de Artillerie of de Cavalerie -verbasterd tot Kaplerie -, enzovoorts.
Overigens werd iedere nieuweling die van 'buiten' kwam, kritisch beoordeeld en in het ootje genomen als het 'typisch domme provinciaaltje'. De anak kolong voelde zich nu eenmaal superieur aan de kampong-lieden. Wanneer de kinderen branie, ondernemend en vechtlustig waren, dan erfden zij die eigenschappen zeker van hun moeders. Het jarenlange verblijf - soms de volledige vijfentwintig jaren diensttijd van hun echtgenoten - , in een dichtbevolkte gemeenschap, waar het mijn-en-dijn angstvallig bewaakt diende te worden, had de vrouwen zo gemaakt. Wreed was de wijze, waarop zij hun ruzies beslechtten. Een onmisbaar keuken-attribuut de rasp, een houten plankje bezet met milimeters-lange koperen dorens om klappers op te raspen, was een geducht wapen. De uitwerking was vreselijk als een ongelukkige die over haar mond, kin en wangen kreeg gewreven als straf voor haar geroddel. Niet minder gevaarlijk en pijnlijk was een kom vol fijngemaakte lombok-rawit, die een tegenstandster in haar gezichtgesmeerd kreeg. Erger nog, op niet nader te noemen plaatsen, als het een rivale betrof. De tangsivrouw was een Kenau die korte metten maakte; even rap met haar tong als met haar nagels. Terwijl haar stemgeluid in kracht en octaaf-bereik toenam met de groei van haar kindertal.
Mocht de tangsivrouw vlotter, vrijmoediger en zelfs ruwer zijn in optreden dan haar zusters in de kampongs en steden, ze was stellig niet slechter of beter dan deze. In tegenstelling tot de 'buitenvrouwen'zág de tangsivrouw ook meer van de wereld, door de veelvuldige overplaatsingen van hun echtgenoten; vaak zelfs naar garnizoensplaatsen buiten Java, over het gehele eilandenrijk van de Archipel.
Buiten het kwartje loon per dag dat hij eens per vijf dagen uitbetaald kreeg, ontving de gehuwde militair iedere week of veertien dagen ook levensmiddelen zoals rijst, suiker, zout, olie, stookhout, gezouten vis, zoute eieren, enzovoorts.
Voor de goedang bij de foerier, stonden de militairen in het gelid; in de nabijheid wachtten de vrouwen of kinderen met de manden voor de fourage. Het heette dat men kon fourageren, een woord zó moeilijk, dat het allang was verbasterd tot 'putersir'. De lieden van de tangsi's Remonte hadden nog wel eens een voordeeltje uit de slacht van een afgekeurd paard. Nadat men het een kogel door het hoofd had gejaagd, werd het dier geslacht ten overstaan van de drom vrouwen en kinderen, die er al hun beurt stonden af te wachten.
Zowel bij de fourage als bij iets anders waar een extraatje mee gemoeid was, ging het als volgt: de dienstdoende fourier die belast was met de distributie, riep een naam af waarop de betrokkene antwoordde met een luid: "Persèn!". Dan trad hij uit het gelid naar voren, bracht correct het saluut en antwoordde op de vraag van de fourier voor hoeveel personen hij competeerde: "Saja kumpetir..." waarna hij het aantal gezinsleden opnoemde, dat rechtens een portie toekwam.
In dit milieu werd de kleine Djemini grootgebracht; de tangsi die haar wereld was. Met onnoemelijk veel vriendjes en vriendinnetjes. die allemaal één taal spraken: namelijk het Maleis, zoals de anak-kolong gewoon waren te spreken, waar ze ook vandaan kwamen. Maar een voertaal met de eigen uitdrukkingen, die de anak-kolong kenmerkte. Niet bijvoorbeeld het nette "kami" voor "ik", maar "akoe". Ook geen "saja", wat volgens hen de orang-kampong verraadde. Niet "kamoe" voor "jou", maar: "kowee". Overal waren de tangsi's gelijk; overal was het even rumoerig en druk, met hetzelfde gejengel van kleine kinderen en gekrakeel van vittende vrouwen.
Een uitzondering vormde hun verblijf op Salatiga, waarheen Djemini's vader was overgeplaatst, omdat hij er een kamponghuisje huurde vlak bij de tangsi waar hij diende. Het deel uit haar jeugd, dat Djemini op Salatiga beleefde, zou ze zich altijd blijven herinneren als het mooiste.

(pag. 1-7)