doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Maria Dermoût:
De vuurvliegjes
Uit het Verzameld werk
Amsterdam: Querido, 2000


Ten geleide
Een blonde freule en een donkere man, duizend vuurvliegjes op een japon, en een achttiende verjaardag- hoe zal dat alles samenkomen? In het volledig opgenomen onderstaande verhaal neemt Maria Dermôt ons mee terug naar een oude wereld.

De Vuurvliegjes

Nog lang werd er nagefluisterd over het grote Bal op de achttiende verjaardag van de freule, over haar baljapon van lichtblauwe tule, met de wijde rok van tule met de vuurvliegjes! Over dat zij die avond alléén met één man gedanst had (en wat voor een man!) tot twaalf uur, tot aan het souper, en over wat daarna gebeurd was - ach!
Daarna werd alles weer vergeten, alles - maar de baljapon met de vuurvliegjes niet.
De grote suikerplantage op Java, dicht aan de zeekust, dicht bij een kleine havenstad, bleef door de jaren heen in het bezit van een en dezelfde familie, een Hollandse familie van goede oude landadel uit de Achterhoek.
Iedere generatie weer werd een van de jongeren naar de Oost gestuurd om door vader, of oom, of wie er beheerder was, opgeleid te worden en hem later op te volgen; niet een mislukt jongetje, de beste onder de jongeren. De familie stond er op dat hij getrouwd uit zou komen; een freuletje meestal uit de buurt, daar in de achterhoek, liefst met wat geld, maar dat was niet nodig - zij hadden het geld.
Het was alles heel best gegaan: de familie bleef van vreemde smetten vrij, al het geld bleef in de familie; zelfs een suikerkrach nu en dan werd altijd behoorlijk opgevangen.
Tot toen - toen raakte het geslacht uitgestorven, in de mannelijke lijn althans. De eigenaar-beheerder, de laatste van die naam, een oudere man, vroeg vergrijsd naast een blonde verlepte vrouw, die niet tegen de warmte kon en last van haar zenuwen had: een enige dochter.

Zij was jong naar Europa gestuurd voor haar opvoeding, maar nu zij achttien jaar werd had haar moeder gewild, met tranen en kleine zenuwinzinkingen, dat zij thuis zou komen, niet voor lang: zij wilde zelf ook liever dat zij in Europa met iemand zou trouwen en daar zou blijven, niet hier! Maar zij moest haar achttiende verjaardag thuis vieren!

En zo was zij thuisgekomen.
De freule was lang, tenger, blond, met lichtblauwe ogen, vriendelijk, niet vrolijk, al lachte zij veel, dezelfde hoge flakkerende lach die haar moeder lachte.
Het zou een grandioos feest worden: logés van over heel Java (er werd nog gauw een tweede logeerpaviljoen bijgebouwd), alle geëmployeerden van de fabriek met hun vrouwen, van hoog tot laag, alle mensen van alle ondernemingen in de omtrek, van het kleine havenstadje, van de grote stad niet zo ver weg: dat wil zeggen allen die voor een invitatie in aanmerking kwamen.
Tevoren zouden er picknicks gegeven worden, kaartavonden, diners, maar op de grote dag zelf zou het Bal zijn.
Er zou in huis gedanst worden in de marmeren galerijen, er zou buiten gedanst worden op het grote grasveld voor het huis; buiten zou alles verlicht zijn met vetpotjes, vooral geen bonte lampions! Groene glazen vetpotjes! Dat gaf zo'n zacht zilverig licht, het was Oostmoesson, het zou wel een heldere hemel zijn 's nachts met veel heldere sterren - er zou geen maan zijn.

Twee strijkorkestjes, een in huis, een in de tuin - alleen strijkinstrumenten, cello's en violen, en fluiten - en achter in de bijgebouwen een gamelan voor de bedienden, niet alles tegelijk: beurt om beurt.
De vader, de moeder, de juffrouw van de huishouding, de bedienden - er waren in gewone doen vijfendertig bedienden, en die er nu nog bij in dienst genomen werden - leefden in één koortsachtige opwinding. De freule was zo opgewonden niet; even over haar toilet voor die avond, een baljapon van lichte blauwe tule - de tule was er speciaal voor in Parijs besteld, speciaal in die kleur blauw, de kleur van haar ogen, met een klein zilver kriebeltje. De tule was er speciaal voor geweven moeten worden, meters en meters van die tule; het werd een dure baljapon. Een oude Javaanse naaister kwam op het idee hoe de baljapon gemaakt zou worden.
De naaister was al jaren afgedankt, maar zij kwam nog wel eens helpen als het druk was en zij kende de freule van klein kind af.
Het lijfje gewoon, had zij gezegd, laag gedecolleteerd, niet al te laag, en met kleine pofmouwen omdat non nog wel erg mager was! De lange tulen rok, wijd, erg wijd, in een cirkel geknipt, twee cirkels op elkaar, en daarin, met een enkel zijden draadje, vierkanten geregen, in elkaar passende vierkanten, van onder aan de zoom die op de grond kwam, tot boven aan de taille, en in ieder vierkantje een vuurvliegje, had de oude Javaanse naaister gezegd.
De rok zou dus pas de avond zelf afgemaakt kunnen worden; het moest donker zijn voordat de vliegjes gevangen konden worden.

Die oude naaister, de naaister van toen, nog een andere, de eigen lijfmeid van de freule, haar wasmeid, zij zouden allen mee moeten rijgen.
De kamer van de freule lag achter, aan de zijkant van het huis, aan een kleine galerij met stenen trappen naar de tuin, de hoge bomen buiten stonden vlak ervoor.
In de zijgalerij was zo lang de grote naaitafel neergezet. Die avond brandden er twee muurlampen, en een staande schemerlamp zonder kap vlak bij de naaitafel. De freule, kant en klaar op haar rok na, in het tulen lijfje, niet te laag, met de pofmouwen, in haar wijde taftzijden onderrok, op spitse zilveren schoentjes, het blonde haar hoog opgekapt, kwam telkens even kijken naar de rok op de naaitafel, waaraan de vrouwen koortsachtig stonden te rijgen; een van hen liep van tijd tot tijd de tuin in om nog meer vliegjes te vangen, in de lagere struiken zat het er vol mee. Zij ving ze met haar ene hand en hied ze voorzichtig vast in haar andere hand.
Vuurvliegjes zijn zo erg teer niet.

Het ging vlugger dan zij gedacht hadden; toen de rok klaar was stuurde de naaister de andere vrouwen weg.
'Kom!' zei zij, en zij tilde de rok over haar hoofd, trok hem vast om haar middel; de lichte tulen rok stond wijd uit om haar slankheid; toen blies de oude naaister een voor een de lampen uit in de zijgalerij, dat het donker was; 'kijk!' zei zij - langzaam vonkten de vuurvliegjes aan uit, aan uit.
'Non, pas op! Voorzichtig! Je mag niet gaan zitten,' zei de oude naaister.
'Nee...' zei de freule, zij had haar Maleis nog niet verleerd; 'je had gezegd,' zei ze toen.
En de oude naaister zei: 'Ja, ik had gezeg', en zij liep de trappen af de tuin in; zij bleef een tijd weg en kwam terug met een kleine magere man in een wit pak, in het donker; 'Non pas op ! Voorzichtig!' zei zij nog eens, en was er toen niet meer.
De freule liep de trappen af, bleef tegen de rand van de galerij in de tuin staan, onder de bomen; 'kijk eens,' zei zij tegen de man in het donker, 'kijk mijn rok eens met de vuurvliegjes!' en lachte.
De man keek, hij zei niets, hij was op de rand van de galerij gaan zitten aan de tuinkant; 'wil jij? Wil jij hier komen zitten?' en hij wees naast zich; hij sprak erg 'Indisch'.
'Nee-e' zei de freule, met een uithaaltje op de ee-e, 'nee-e, dat kan niet, om de vuurvliegjes niet, zie je...' en lachte; zij kwam wel dichterbij; toen de man zijn armen om haar heel wilde slaan zei zij weer: 'Nee-e, nee-e, denk aan de vuurvliegjes!', lachte...
De man bleef zitten waar hij zat, zijn handen in elkaar, zij stond waar zij stond, dicht bij hem, de vuurvliegjes in haar rok vonkten in het donker, aan uit, aan uit.
Hoe was zij aan deze man gekomen? Misschien op een picknick ontmoet of een van de avondfeestjes, per ongeluk?
Een coup de fondre?
Dat was niet mogelijk!
Zij was toch niet blind? Zij zag toch wel hoe klein hij was, als hij stond reikte hij nog niet tot haar schouder, en zo donker, zo bruin, zwart! 'Seg, seg, zo zwart als - als mijn schoen - nee, als mijn laars!' zei dan iemand, en lachte...

En wat was hij?
Zij wist niet wat hij was - vierde tuin-employeetje, een weegopzichter?
Hoorde zij niet hoe hij sprak? Met verkeerde klemtónen, zo'n gekke nadruk op de laatste letter van een woord, op de n's vooral, en de rollende rrr's, zijn jí's en jóúw's (zij had hem nooit gevraagd haar te tutoyeren!); het leek soms of hij een andere taal sprak.
In het donker...
'In Godsnaam!' zei de man, met een h voor de g, 'trouw met mij, alles... alles wil ik doen wat jij...'
'Nee-e!' zei de freule zachtjes, 'nee-e, dat kan toch niet?', lachte even...
En de man zei ook 'néén' - het was een ander woord, een donker woord in het donker. Na een tijd 'laten wij dan weglopen samen, als... als jij...'
En de freule zei nog eens , zachtjes, 'nee- e' met haar hoge stem, en lachte niet.
'Neen,' zei de man in het donker.
Hij zat waar hij zat, zijn handen in elkaar, zij stond waar zij stond, dichtbij, bukte en hield haar hand even aan zijn gezicht; hij bewoog zich niet.
Toen vroeg de man, hij sprak nog krommer dan anders: 'Vanavond, straks... wil jij vanavond één keer me mij dansen? J#225;?"
'Ja- a,' zei de freule.
'Já?' vroeg hij nog eens,'wil jí dat?'' en daarna, 'wil jij vanavond alle dansen met mij dansen? ot twaalf uur? Já?'
Zij gaf niet dadelijk antwoord...
'Ja-a,' zei ze toen nog eens met haar hoge stem; het was alsof zij nog wat wilde zeggen, zij streek alleen even langs zijn gezicht, nam haar lange rok met de vuurvliegjes losjes in de handen, liep de trappen op, de galerij door, naar binnen; de man bleef in het donker.
De freule, de lange slanke, de blonde freule met haar blauwe ogen in haar blauwe tulen baljapon was jarig, achttien jaar! en danste.
Een kleine donkere man liet haar dansen, hij danste erg goed.
Zij dansten buiten, eerst op het plankier op het grasveld, maar daarna dansten zij verder op de aangestampte paden, verder de tuin in tussen de nachtzwarte bomen ; het bleke licht van de vetpotjes reikte zo ver niet.
Zij kon niet veel zien, zij hoefde ook niet veel te zien, hij kon zien; soms zei hij : 'Sluit jij jòúw ogen maarrr,' met zijn rollende rrr, dan sloot zij haar ogen.
Soms keek zij even naar haar lichte tulen rok, die heen en weer zwaaide tuissen hen in, naar de dansende vuurvliegjes-aan uit, uit-in het donker.
Dan nam hij haar weer mee.
Als de muziek ophield waren zij altijd weer op het grasveld in het licht; de man liet haar los en was dan meteen weg.

Het werd een schandaal.
Anderen kwamen naar haar toe; telkens haar hoge stem als iemand haar ten dans vroeg, 'wat spijt me dan nu! Ik heb, ziet U, al mijn dansen voor vanavond zijn vergeven tot aan het souper, tot twaalf uur, 'en haar lach.
Als de muziek begon was de man er weer, en hij liet haar dansen, liet de vuurvliegjes in haar rok dansen.
Een keer, toen zij haar ogen opendeed en de rok zag die om haar, om hem heen zwaaide, zei zij:' Je kijkt helemaal niet naar mijn rok met de vuurvliegjes.'
De man keek naar haar, 'ja,' zei hij toen, 'zijn er véél? Hoeveel (met een g) zijn er denk jí?'
'Ik weet niet,' zei de freule, 'over de honderd wel, denk ik, en jij?'
En zij dansten, de vuurvliegjes in haar rok dansten, vonkten aan uit- aan uit - in het donker.
Het werd laat; zij dansten terug naar het grasveld, en de freule zei: 'Zo dadelijk is het souper... als jij... daarna nog met me wilt danen...
''J á?!' vroeg de man.
'Ja-a,'zei de freule.
Om middernacht precies was de pauze; een wandelend souper in de marmeren galerijen, champagne in hoge glazen, sorbets, veel Javaanse bedienden in witte livrei - alles ging vlug, geruisloos.
De mensen dingen zitten in groepjes bij elkaar op schommelstoelen, om de marmeren tafles, of de dames op de onde banken, 'ottomanes' met de ruggen naar elkaar toe, en de heren stonden eromheen en naar hen toegebogen te praten.

De freule, de jarige freule bleef ook staan, zij kon niet gaan zitten, om haar rok met de vuurvliegjes niet, zij stond bij een van de brede witte pilaren, zij was, zij wist zelf niet hoe doodmoe, en dronk het ene glas na het andere.
Iedereen kwam om de beurt naar haar toe om haar te complimenteren, en zij praatte en lachte maar aldoor met die hoge flakkerende stem. Haar vader, haar moeder probeerden haar wel bij zich te roepen, 'kind!", 'kind!', maar zij ging niet, zij wuifde, lachte hardop: zij zouden har geen scóne komen maken waar iedereen bij was.
Zij keek naar haar rok: hier in het licht gaven de vuurvliegjes geen licht meer; kleine zwarte vliegen, rondkruipend, gevangen in de vierkante tule van haar rok.
Zij huiverde even.
Zij zag de man nergens: dat was niet erg- niet hier, in het licht en al het witte marmer en de zwarte vliegen en al die mensen...

De man was een eindje gaan wandelen, achter de fabriek aan de lage kant, naar het strand toe, waar het moerrassig was, waar de mangrovebomen stonden, sombere bomen op kale stelten in he tmoeras.
Er was een breed gladgestreken pad tussen de bomen, het was van water, dik met kroos bedekt.
De bomen groeiden laag en wild door elkaar, en over alles heen; zij sloten de lichte zilveren hemel met alle lichtende zilveren sterren af, maar de man kon toch goed zien.
Overal om hem heen, in de bomen, in de bijna zwarte bladerkronen, in de duistere open leegte eronder, boven op het pikdonkere pad, dansten de vuurvliegjes, dansten de vuurvliegjes, in een wijde blauwe tulen rok.
- Over de honderd weg - denk ik en jij? Honderd? Het waren er duizend!
- Duizenden - duizenden- duizenden- aan uit- aan uit- aaan uit.
Néén- blind en donker in het donker...
J-a-a-a--duizelig hoog, licht, en uit elkaar spattende in duizenden vonken.