doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Annie Foore:
Zijn "lieve engel".
Schetsen en schetsjes uit ons Indische familieleven


Gepubliceerd in acht afleveringen als feuilleton in Eigen Haard 1887, een tijdschrift uitgegeven door H.D. Tjeenk Willink te Haarlem.

Ten geleide
Woorden en ontwikkelingen buitelen over elkaar heen in dit feuilleton. In haar enthousiasme om uit het Indische familieleven te verhalen, laat Annie de interpunctie veelal voor wat die is - een obstakel - en gunt zij ons lezers zoveel kijkjes achter de schermen, dat wij ternauwernood weten waar te zien. Het feuilleton is niet verschenen als zelfstandige publicatie.

I
"Ziezoo, alles in orde!
"Een druk dagje geweest! Maar 't is me dan ook nu een logeerkamer zooals je er niet veel vindt. Hoog, ruim, het uitzicht in 't groen, 's morgens de volle zon, 's midags een lekker koeltje, en - wat voor een bijgebouw een wonder mag heten - niet vochtig.
"Wat ben ik blij dat ik nog gauw andere matten gekocht en nieuwe klamboes om de bedden gedaan heb! 't Staat zoo frisch. En - voor wie zou ik het eer doen dan voor háár, het lieve kind!
"Dus - alles in orde!
"Alleen die spiegel- dat is jammer! Niet dat er iets aan mankeert... maar je bent er verbazend leelijk in! Ze moesten voor Indië niet van die spiegels uitzenden, waarin je alles zoo duidelijk ziet. Dat is goed voor Holland, maar hier, waar door het klimaat en de poudre de riz je teint al gauw bederft, hier werken ze nadeelig op je humeur...
"Als ik haar mijn psyche eens gaf? Die flatteert enorm. 't Is trouwens het werk van een oogenblik. Komaan! Waar zijn die drommelsche bedienden gebleven? Ketjil! Wongso! Hier! Dacht jullie dat je er zoo afkwaamt? Neen, haalt mijn grooten spiegel uit de kleedkamer en zet hem hier neer. 't Is wel een gemis! enfin... voor korten tijd. En dan - 't zal me misschien goed doen. Koos houdt het wel vol dat ik er precies uitzie als vroeger - en er zijn oogenblikken waarop ik het me ook verbeeld - maar 't kan toch nooit kwaad als een vrouw van zes en dertig begrijpt, dat ze geen twintig meer is.
"Klaar? Heel goed. Nu hang je dezen in mijn kamer! Vlak boven de waschtafel. Niet scheef, hoor je!"
Eindelijk spreekt mevrouw Gijsberts het woord uit, het woord door beide dienstbare geesten, die haar sinds den vroegen morgen terzijde stonden, zoo verlangend te gemoet gezien: "soedah"
Met een voor hen ongewoonen spoed verwijderen ze zich, en nu strekt ook hun meesteres zich welbehaaglijk uit in den langen rieten luierstoel.
Zóó gezeten laat ze haar blikken met welgevallen rondweiden in den kamer, en hare zelfingenomenheid met eigen werk kostte mijnheer Gijsberts het rustig oogenblikje tusschen kantoor en rijsttafel.
"Koos, waar ben je?" klinkt het weldra door het huis.
Maar Koos, die met de courant ligt te soezen op zijn divan, vindt het beter niet te antwoorden. Alsof zijn vrouw hem niet altijd vond wanneer ze hem vinden wou!
"Zoo? hang je hier uit? Kom eens mee! "Moô? Gekheid! Zoo'n jong ventje als jij! Pas veertig! en dat praat van moô omdat hij een paar uur op zijn bureau gezeten heeft. Geloof me, man, daar moet je je tegen in zetten; je hebt aanleg om corpulent te worden en op die manier.... Hier zijn we waar we wezen moeten: ga binnen - en toon je verrukt."
Lachend, maar toch niet zonder trots werpt ze den deur wijd open. Het vertrek vertoont zich als het verwezenlijkt ideaal van een logeerkamer en de heer Gijsberts, in plaats van zich te vergenoegen met een waarderend knikje, dat bij getrouwde heeren mest als lofrede dienst moet doen, geeft zijn vrouw een hartelijken zoen en noemt haar een knap, handig wijfje. Maar dan roept hij met goed geveinsden schrik: "Mijn hemel! Dien, op zoo'n manier raak je je logées nooit meer kwijt."
"Dat hoop ik", roept Dien uit de grond van haar hart. Na een kleine pauze echter gaat ze voort: "Nooit is nu wat sterk. Maar als Nora lang blijven wil, heel lang zelfs, dan zal ik het heerlijk vinden. En jij ook, man! 't Is immers ons liefste nichtje! Het eenig kind van mijn besten broer!"
"O, wat het nichtje betreft: ik heb nooit mooier en maar ééns in mijn leven liver vrouw ontmoet...."
"Heel galant uitgedrukt."
"Maar 't is zes jaar geelden dat we haar het laatst ontmoetten. Ze leeft nu voor man en kinderen. En we moeten ook rekening houden met Van Leeuwen."
"Och, 't schijnt dat hij een model-echtgenoot is. Misschien kan mijn heer gemaal nog een lesje bij hem nemen. Heb je ooit zulke innige brieven geschreven als die hij ons toezond bij elk harer bevallingen, en nu laats nog bij de dood van hun kindje...? A propos, je hebt de briefkaart nog niet gezien, die ik van ochtend ontving? Waar is mijn sleutelmand? Nu, hoor eens:

Beste tante!
Onze lieve Eleonore is veel beter. We komen dus morgen met den trein van 4.20. Mag ik dan mijn dierbare klaverblad aan uw goede zorgen toevertrouwen? André

"Neen! Dat moet ik bekennen!" riep Koos uit.
"Zulk een briefkaart schrijven zou ik niet kunnen; - al zou ik het willen", voegde hij er in zich zelven bij.
"Zeg er eens, kind! krijgen we ook eten vandag? het is half twee."
"Hemelsche goedheid! Half twee? En ik had me nog willen baden vóór het eten!"
"Wel, doe dat. We zijn nu toch eenmaal over onzen tijd. En je hebt het zoo warm; kassian!.... Maar maak je wat voort? Dan zal ik ondertusschen zien, dat ik de kinderen bij elkaar scharrel."
Na veel geroep en gebel daagt uit tuin, kippenhok, stal en koetshuis een zestal jeugdigen Gijsbertsen op.
De hoeden zijn verdwenen van de verwarde hoofden vol stof en stroo, de kielen zijn vuil, de broeken gescheurd, de kousen - voor zoover ze niet, tegelijk met de schoenen, als ballast over boord werden geworpen - afgezakt; nu en dan wrijven ze zwartachtige strepen over roodverbrande gezichten, maar met dat al zijn het jongens, heerlijk om aan te zien. En papa, die op het punt heeft gestaan van driftig te worden, daar even, toen zijn stem was als die eens roependen in de woestijn, papa is ontwapend nu hij dat troepje, tintelend van gezondheid en levenslust, voor zich heeft.
"Waar zit jullie weer, bandieten dat je bent!" acht hij zich verplicht op barschen toon uit te roepen. "Jullie moest allemaal een pak hebben."
"We mogen wel vragen waar u zit, pa!" roept jan, de oudste, een bengel van dertien, ,et grooten kuilen in zijn bruine koonen, met een wereld van pret in zijn grooten, lachenden mond. "We hebben u overal gezocht"
"En weet u waarom?" roept Dirk, boven uit de paal, waarin hij klomt tot tijdverdrijf, maar ook tot vermaak van broers en bedienden; bij deze beweging toch geeft zijn gescheurde broek aanleiding tot vreemde onthullingen.
"Omdat we een verrassing voor u hebben," vult Koos aan. "een heerlijke, een prachtige verrassing!"
't Komt papa uiterst onwaarschijnlijk voor, maar toch, 't zou mogelijk kunnen zijn dat zijn jongens, even als op de gymnastiek, ook eens op school de eersten waren, en aarzelend, bijna zeker van een ontkennend antwoord, vraagt hij: "Is één van jullie verhoogd misschien?"
"Verhoogd!" herhalen ze veronderd over zulk een inval. "Neen pa, 't is niet zoo'n kleinigheid; 't is van het grootste belang. Het is... maar eerst moet ma er zijn."
Juist klinken er slofjes op de steenen van het bijgebouw en mama die, met haar luchtig kostuum slechts losjes vastgehouden, de kleedkamer dacht binnen te sluipen, ziet zich eenskalps omrings door de juichende bende.
"Een groot nieuws, ma! Een prachtige verrassing! Het paardenspel komt!"
Papa en mama Gijsberts verstaan het geheim, dat helaas! aan zo weinig ouders is geopenbaard: ze zijn jong met de jongen. Als ze eindelijk aanzitten aan het koud geworden maal, verdiepen ze zich met hun zonen in de vraag of "dat lieve paardje van mijnheer Schumann - u weet wel pa, waar u zooveel van hieldt - nog bij den troep zou zijn," ofschoon ze weten dat het mensch vrouw en moeder is, - betreuren ze het met de jongens, dat die nog niet genoeg engelsch spreken om ruzie te kunnen zoeken met dien "vreeselijk sterken jongen van Nelson", en verdiepen zij zich eindelijk in de vraag wat prettiger is om te hooren brullen: de tijgers van Chiarini of de leeuwen van Wilson; een vraag die ten gunsten van den laatsten beslist wordt, omdat hun gebruk "zoo griezelig' is.
"Dus je denkt om den trein van 4 50?" vraagt mevrouw, terwijl ze, wat haastiger dan gewoonlijk, van tafel opstaat, in de hoop nog een dutje te doen vóór de komst harer gasten.
"Gaat pa ook naar 't station?" roepen de jongens in verrukking. "Dat is heerlijk! De heel school komt er; ze zeggen dat je de leeuwen duidelijk zien kunt. Maar wij gaan vooruit, pa! We kunnen op u niet wachten."
De heer Gijsberts laat hun even de illusie. Alleen straks, vóór het kantoor, komt hij even in de kamer zijner vrouw om te praten over "die goeie, malle jongens."

Deel 1, verschenen in Eigen Haard, 5 maart 1887, no 10, pag. 109-112.