doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Raden Adjeng Kartini
Brieven:
Brieven aan mevrouw R.M. Abendadon-Mandri en haar echtgenoot met andere documenten
Dordrecht-Holland/Providence-U.S.A.: Foris Publications, 1987
Bezorgd door F.G.P. Jaquet


Ten geleide
Brief van Kartini, Japara, [14-7-1903]
In een 'vertrouwelijk' schrijven vertelt Kartini dat ze uitgehuwelijkt is aan de Regent van Rembang. Zo hebben haar ouders beslist. Een dag na dat besluit kwam een brief waarin haar werd toegestaan in Nederland een opleiding te volgen. Kartini gehoorzaamt haar ouders, de adat, en stemt toe met de regent te trouwen. Gemakkelijk is het niet.

Verneemt nu het droeve nieuws maar spoedig: hoe eerder, hoe beter. Wij hebben het onderspit gedolven. Wat zusje heeft doen bezwijken, heeft ook mij weerloos gemaakt. Nog steeds is des dokters raakd van kracht: emoties moeten vermeden worden. Wij zelf weten dit zóó goed. Ik heb gestreden, geworsteld, geleden - en, ik kan Vaders noodlot niet zijn en daarmede ramp brengen over allen, die ik liefheb. Dan liever met eigen hand de doodwond toegebracht aan het eigen hart, dan het noodlot te worden van allen, die mij dierbaar zijn. Ik hoef u niet te vertellen, wat het mij gekost heeft, om te handelen tegen mijn innigste voelen, mijn heiligste overtuiging in.
(...)
Kent nu de omvang van mijn zalig geluk, mijne vernedering, mijne schande: ik ben de verloofde van den Regent van Rembang, een weduwnaar met 6 kinderen en 3 vrouwen. Meer hoef ik U er niet van te vertellen, wel? - U kent me genoeg. Laat het U een troost zijn, dat ik om vele redenen achting heb voor den man, aan wiens zijde het lot mij schijnt te willen plaatsen.
Hij heeft geen moeder gehad, die hem leerde haar in haar geslacht te eeren. Hij weet niet, dat wat hij deed in strijd was met het hoogste gebod: Liefde! De Raden Ajoe had geen kinderen, het is niet onwaarschijnlijk, dat zij hem die vrouwen gaf, wat niet zelden gebeurt.
Mijn kroon is van mijn voorhoofd af, mijne gouden illusies van reinheid en kuischheid liggen in het zand vertreden.
Dat was mijn trots, mijn glorie, dat ik was het reine, fiere meisje, door Moedertje geliefd, als was het haar eigen kind.
(...)
Ik was hard ziek, toen de gezant van den Regent van Rembang met diens brief kwam. Toen ik onraad vermoedde, liet ik R. U dadelijk schrijven, het Regeeringsbesluit was ons eenige kans op redding.
Het kwam - en het was te laat! Dienzelfden dag ontving de Regent het antwoord mijner ouders. Den vorigen dag was ik kalm gebleven, koud en koel, onbewogen, terwijl anderen aan hevige emoties ten prooi waren. Maar toen het telegram kwam, was het gedaan met mijne zelfbeheersching - ik ontving het midden in de les - ik verliet de kinderen, les geven kon ik niet meer. Gaan wij voorbij die dagen van hevig zielelijden, van wanhoop en worstelen. Genoeg, genoeg, wij hebben den vuurdoop ontvangen. Ik heb mijne voorwaarden gesteld: ik mag door blijven studeeren, examen doen, de school openen en voorts al het werk doen, dat ik liefheb en hier verricht.
Mijne ouders vinden mijn verzoek billijk en natuurlijk.
En toen heb ik gevraagd, om nog één jaar mijn illusie van vrijheid en zelfbewustzijn te mogen leven, om toch nog naar Batavia te mogen gaan, één cursusjaar meemaken, trachten in dat eene jaar klaar te komen. Zij hebben er niets op tegen, doch de R.v.R. moet het goedkeuren. Dat was dan afgesproken, daarom hoopte ik, dat hij spoedig hier mocht komen.
Doch God heeft 't anders beschikt. Weer zijn er gezanten gekomen. Zaterdagavond, den 11den en Zondagmorgen kreeg ik een brief te lezen, die mij de haren te berge deed rijzen.
O! God, wat een vrouw toch veel verdragen moet!
Het was een huwelijksaanzoek - wel een taal, mijn God - die man beschouwde mij al half als zijn eigendom. Ik werd er toch zóó angstig en zóó bang, zóó bang, dat ik zat te rillen en te beven. Zijne familie is welbekend, ik wist, dat mijne ouders mij nooit aan hem zullen geven. Hij zou in staat zijn om ons te vervolgen, als hij hoorde, dat wij op Batavia waren, en het ons daar erg lastig maken. Als het maar daarbij bleef! Het moet mij uit het hart: in zulke zaken vertrouw ik de meesten onzer landgenooten niet. U lacht er misschien om, maar wij hebben meer gezien dat goena-goena geen sprookje is. Reeds hoorde ik, dat die man daartoe zijn toevlucht genomen heeft. En die vreemde gasten, en een bediende daarvan doorsnuffelen als het ware ons huis, om ons te vinden. Vader heeft ons in onze kamer opgesloten. Ik huiver er nog van, als ik daaraan denk. Ook Mama werd bang.
En langzamerhand schemerde het voor ons geestesoog, dat op dit oogenblik, het voor een Inl. jong meisje niet mogelijk is, om alleen te staan, in het publiek te werken. Een groot gevaar bedreigt haar van de zijde der mannen. Voor een Javaansche man is geen vrouw te leelijk, dat weten we nu.
Wij hebben nooit aan dat gevaar gedacht, eenvoudig omdat wij nooit aan vuile, vieze dingen denken. Wij dachten heelemaal niet aan het huwelijk, en meenden in alle ernst, dat anderen dat ook dachten ten opzichte van ons. Wij hebben genoeg van ons doen langsspreken, om iedereen van ons af te schrikken. Regel is, dat onze mannen niets moeten hebben van zulke onmogelijke vrouwen als wij, zooveel besproken, belasterd en beschimpt.
Wij hadden aan alle mogelijke moeilijkheden gedacht, tegenwerking, minachting, enz. maar nooit aan dat gevaar. En als de Oosterling door hartstocht is bevangen, dan deinst hij voor niets terug. (...)

(pag. 307-309)