doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Harryet Marsman:
Meer dan alles...
Moesson, 1984
128 pagina's


Ten geleide
Afscheid van Indië... velen hebben het meegemaakt maar slechts weinigen hebben er zo eenvoudig en ontroerend over verteld als Harryet Marsman. Het onderstaande fragment is gekozen uit de bundel, die ook vertelt over het heerlijke leven dat aan het afscheid voorbijging.

En al heel gauw begonnen de moeilijkheden. Hoe dat op andere ondernemingen ging, weet ik niet. Overal anders, denk ik, er werd geen lijn getrokken. De vakbonden eisten maar raak, zonder overleg met elkaar en de arbeiders werden nergens in gekend. Kregen alleen maar opdrachten. Dat was het allereerste begin, het de Nederlanders onmogelijk te maken, hun werk in Indonesië voort te zetten. De vakbondleiders kondigden een bezoek op de onderneming aan om de bevolking voor te lichten waar hun rechten uit bestonden. De mensen werden bij elkaar geroepen en toegesproken. Zij moesten hogere lonen eisen en vrije dagen. Anders, "staken". Waar ze nooit eerder van hadden gehoord.
Ik weet nog dat onze tuinman er de draak mee stak.
"deh remah ndoro, mogoh?" Wat werd met "mogoh" eigenlijk bedoeld? Hij wist wel van een paard dat soms mogoh was, dat wilde dan geen poot verzetten. Of een motor op de fabriek die het vertikte verder te draaien. Maar zij? Ze waren tevreden met de lonen, kregen rijst tegen inkoopsprijs, (wij haalden het en gros bij een rijstpellerij) ze hadden weer kleren en kregen er regelmatig bij. Waarom zouden zij moeten "mogoh"?
Zelf zagen ze de vakbonds-leiders ook liever gaan dan komen.
Op de zuidelijke ondernemingen werd soms gestaakt door kleine groepjes arbeiders, die liever lui waren dan moe en het op die manier dan 's probeerden. Het zette nooit door. Het werkte wel verwarrend.
De lonen waren al 's over de hele lijn opgetrokken.
Toch werden de mensen aangezet weer hogere te eisen. Bij ons en ook op onze buurlanden aan elke kant weigerden de arbeiders eensgezind er op in te gaan.
Maar de arbeidsrust en - vrede was zoetjes aan het verdwijnen.

Ik had in ons grote huis een kamer ingericht voor de distributie van textiel. Grote meisjes vroeg ik mij te helpen bij het knippen van coupons uit de vele blokken stof. Wat zij heerlijk vonden. De mensen konden per keer niet meer krijgen dan twee en halve meter. Ik was al voor een tweede keer stoffen op Soerabaia wezen halen, ze vroegen als maar meer. Nergens anders waren zij gelukkiger mee dan met kleren. Ik leerde de meisjes ook zelf hun kabaja's te maken. Van de kleine stukjes stof die er op de blokken altijd overschoten, maakten wij babykleertjes om grats uit te delen. Met het nieuwe jaar hulde iedereen zich, als van ouds, van top tot teen in het nieuw.
Weer waren maanden voorbij gegaan, dat de vakbond een paar keer had geprobeerd onrust te zaaien.
Ook de employé's werden tot de orde geroepen. Het gaf geen pas dat die zich nog altijd van het Nederlands bedienden. De pengoeroes, (beheerder) hoorde zich als gast in het land in het Bahasa te bekwamen. "Boekan?", waar of niet, werd deze er zelf in betrokken.
Nou, die dacht er niet de minste moeite mee te hebben. Als Moechji en de anderen dat ook prettiger vonden dan zouden ze daartoe overgaan.
Ja, dan was er ook nog die andere kwestie. Nog altijd bezigde het volk de titel "kandjeng". Dat was gewoon niet meer om aan te horen. Dat was uit de tijd. Dat er afstand was tussen de hoogste en zijn ondergeschikten konden zij heus wel billijken, Maar "kandjeng"... dat zei je nog niet eens tegen de president. "Djadi, soedara Marsman, bagai mana?" Wat zou het zijn?
Nou, dat moesten zij dan maar vertellen.
"Bijvoorbeeld "bapah" dan, vader; of "oom" daar sprak ook respect uit, niet waar?"
"Baik,"afgesproken, "atau djangan bilang tante."

Soeleiman kwam vragen of er voor de heren koffie gebracht kon worden op kantoor. Tegenpool van de rustige Moechji. Driftig ijsberend door de kamer zei hij: - "Adoe mevrouw... tis mijn eigen natie maar soms verlang ik hun wat te doen weet u. De baas hij blijf zo rustig."
En hij deed het verhaal uit de doeken over bapah en oom.
"En weet u wat de baas zegt. Hij zegt: "Baik; als ze maar nooit tante zeggen." Toen moesten ze zelf ook lachen."
Aan de nieuwe weg werd hard gewerkt. De T.N.I. gaf zijn medewerking bij het opblazen van de rotsformatie.
De weg naar Selodjadi werd open gesteld met de gebruikelijk selamatan.

Op de zuidelijke ondernemingen laaide de terreur weer op, terwijl de onafhankelijkheid nu toch een feit was.
Er werden overvallen gepleegd, waarbij de ondernemingskas werd leeg gehaald. De rampokkers hielden zich in de bossen op. Eén administrateur, zijn vrouw en huisbedienden kwamen bij zo'n overval gruwelijk om het leven.
"Wijfje, een onderneming is niet langer de plek voor vrouwen en kinderen, ga terug naar Holland, wacht er niet te lang mee. ik kan een kort verlof opnemen om jullie weg te brengen."
Dan nog drie jaar werken en dan ben ik ook weg.
Wat een rotzooi.
Ik zweeg in alle talen... Verslagen... door de republiek.

En ik weet niet meer wanneer het precies was dat de algehele staking werd bevolen op alle ondernemingen in Oost Java, misschien ook in Midden-en West.
Ook huisbedienden moesten het werk neerleggen.
Soewarni weigerde. Ik zei: "Mien, jullie staken niet, jullie gaan met vacantie voor een paar weken naar Bermé en als de mensen weer aan het werk gaan kom je terug. Zo omzeilen we moeilijkheden."
Het volk dat nog altijd gek was op nieuwe kleren, kwam weer vragen. "Als deze grote "mogoh"-tijd achter de rug is, ga ik weer naar Soerabaia om stoffen voor jullie te kopen. Als je niet werkt, krijg je geen loon. Kunnen jullie niets kopen, dan blijf ik zitten met alle spullen; "Boenten kadjeng, boenten..." Zij zouden echt niet staken. Ze hadden toch nog nooit gestaakt.
Maar nu móet het, het moet van jullie land."

Tot onze stomme verbazing vielen op de eerste stakingsdag toch om vijf uur in de morgen de kentongslagen voor de rubbertap. De tappers haastten zich de bomen aan te snijden. Om zeven uur kwamen de fabrieks mensen langs. Zij verwerkten de latex van de vorige dag.
Ook de tuinarbeiders begaven zich naar hun werkterreinen. Geen vuiltje aan de lucht.
De tweede dag verliep op dezelfde manier.
Op de derde zwegen de kentongs. Toen ik wakker werd, zag ik de plek naast mij leeg. Mar was al opgestaan.
Ik keek in de kamers, op kantoor. De deur naar buiten stond open, hem zag ik in geen velden of wegen.
Ik keek neer op de kampong, beneden, de barakken en loodsen. Nergens ook maar een spoor van leven. De deuren potdicht, geen kringeltje rook drong naar buiten door reten van de gedek. Geen kip zelfs werd uit gelaten. Van de masten waar anders de kooien al aan bengelden met koerende en lachende perkoetoets er in, hingen de touwen slap naar beneden. Geen mens durfde zich te vertonen. Zo hard hadden ze van de toren geblazen dat zij niet zouden staken. Ik voelde een mateloze beklemming over me heen komen, een gevoel van verlatenheid.
Of ik het enige wezen was, ontsnapt aan de pest die over het land was gekomen.
De kinderen werden wakker. Ik maakte vuur in de keuken en zorgde voor het ontbijt.
Even later kwam Marius, met Moechji en Wim van IJzeren. Ook op de andere afdelingen lag het werk lam. Vakbondsmensen waren laat op de avond geweest. "Denk er om," hadden ze gezegd, "als jullie door blijven werken." En ze hadden het gebaar gemaakt met de vlakke hand tussen hoofd en romp. Dat hadden de manoders aan Moechji gerapporteerd. Even later kwam ook Soeleiman; scheldend op zijn "eigen natie".
"Dan zullen wij maar 's aan het werk gaan. Jullie moesten maar naar huis gaan Moechji en Soeleiman, je haalt de moeilijkheden op de hals."
Ze weigerden.
De rubberoogst, honderden drillende rubberkoeken lagen te wachten op afwerking. "Wij komen ook helpen, Huib en ik." En Petra kwam ook mee naar de fabriek; in de box. We joegen de koeken door de verschillende mangels, hingen ze over de rekjes om uit te druipen. En waren er de hele dag zoet mee.
En ik moest denken aan Moechji's woorden over de maan. Die adem haalde en nooit nadacht. Aanvaardde, ook het noodlot - ampon mesti-.
Maar een beetje in de steek gelaten door de massa voelde ik me toch wel... En dat was heel onbillijk...
Helemaal goed werd het niet meer. Voor mij was het plezier er af. Ruim twee jaar was ik terug op Kali Sègiri, met mijn hele hart er bij betrokken geweest. Niet alleen bij de wederopbouw, evenveel bij de mensen die tevreden waren geweest met de gang van zaken. De lonen waar zij veel mee konden doen. De nieuwe kleren, de vodden waren misschien al weer vergeten. Marius bleef er op aandringen dat ik Indonesië ging verlaten. Duizenden waren mij voor gegaan. Ook zakelijk zou dat beter uitkomen. "Als ik over een jaar of wat ook komen kan, wijf, moeten wij een eigen huis kunnen kopen, ergens buiten. Ik zal veel meer naar Holland kunnen overmaken, als jij daar bent."
Het viel me zo zwaar hem daar achter te laten. En Petra? Ze was me dierbaar als een eigen kind. Bijna twee jaar was ze nu, een leuke kleine dreutel met voldoende "vleesjes", dat honderd uit kletste en, in navolging van Huib, mamma en pappa zei. Nog altijd had zij het kamertje naast de onze. Soewarni was ook dol op haar, ik zou Petra bij haar achter moeten laten, dat was afgesproken en beloofd was beloofd. Een geweldige vrouw, Soewarni. Hoeveel ze ook van Petra hield, het welzijn van het kind ging ook bij haar vóór alles. Toen Petra een jaar oud was, had ze een lichte longontsteking gehad en was ze vatbaar voor kouvattingen gebleven. Ze zou er wel over heen groeien, zei dokter Oetomo; we bleven toch wel erg oppassen. Mina wilde niet langer op Kali Sèlogiri blijven als ik er niet meer zou zijn, Petra zou mee moeten naar Bermé. Stel dat het kind de dokter nodig zou hebben? Die lange moeilijke weg naar de stad.
"Saja tidah branie, ndoro." Ze durfde niet. "Bawah sadja"... neem haar mee. "Zij zou het immers ook nergens beter kunnen hebben dan bij haar "mammie sendiri", haar eigen mammie.
Nog geen drie jaar had mijn verblijf op Kali Sèlogiri geduurd. Een periode, boordevol plichten, de opbouw van de onderneming. En zo veel voldoening had het ons gegeven, dat we er de tijd nog niet voor hadden genomen een bezoekje te brengen aan het eigen bezit op de Argapoera. Bermé. "Dat komt... dat komt nog wel, Bermé loopt niet weg."
Neen; maar nu stond ik op het punt om weg te lopen; Indonesië voorgoed te verlaten.
"Nu gaan we er toch wel naar toe hè jongk? Ik ga niet weg zonder een laatste groet."
"Wijfje toch... het zal je zo'n pijn doen."
"En nog veel meer als ik niet ga."
Wij werden verwelkomd door de drie enigen van de Europese gemeenschap die er door de jaren gebleven waren.
Tante vijand en haar twee meisjes.
Nog altijd wachtten zij op man en vader.
Het was een hartelijk en blij weerzien, voor Marius een ontmoeting na meer dan tien jaar. Wat viel er veel bij te praten. De twee meisjes waren jonge vrouwen geworden, de moeder een vrouw met spierwit haar.
Zou de vader ze terug kennen als hij nu eindelijk binnen kort herenigd zou worden met het gezin?
De ochtend vloog om.
In de middag sloop ik het huis uit, liep de tuin in en zette me op een bankje neer om uit te kijken over het ravijn en de vlakte ver weg. Aan de overkant van een ander ravijntje stond op een heuveltop ONS huis. Nog nèt zo, maar stil... zó stil. Op de achtergrond de boomvarens.
Het deed echt pijn, ik ging er toch maar niet naar toe.
Zou de wind een groet mee geven...
Ik stond op, liep het erf af en sloeg een weggetje in naar de diepte waar een paar huisjes stonden.
Aan de kant stond een meisje takken te snijden voor de geiten. Wilde vlier.
Ze kwam me bekend voor, maar wat was ze groot geworden. Sadrina die ook al wel zou weten: "hoe de rijst gekookt diende te worden".
"Be'en Sadrina?" Ze keek me aan, sprakloos. Dan smeet ze haar arit neer, ze snelde voor me uit het weggetje af, "m'Boeh... m'boeh... njonja dateng m'boeh... njonjah Marsman... "Njonjah Marsman was gekomen.
In minder dan geen tijd was ik omringd door drie, vier vrouwen die lachend en huilend tegelijk mijn handen vast grepen. "Abeh... ndoro Marsman, sampéan onkgoeh?"
"Dem'remah? Kabih beres?" Iedereen gezond? informeerde ik.
"Enkgih ndoro... enkgih..."
Ook de mannen kwamen aangelopen, hurkten met lachende gezichten. Om, als ze Mar zagen aankomen in de verte, hem tegemoet te lopen.
Er werden handen geschud, gepraat en over enw eer van alles gevraagd. Kinderen kwamen om ons heen staan en werden meteen weggestuurd om overal te gaan vertellen dat we er waren. Moeilijk was het ons los te maken. En toen we terug waren in huis bij tante vijand werd het een komen en gaan van bekenden die even kwamen groeten.
Ze brachten rijpe pisangs, djeroeks, terrong blanda en markizetjes. In de spen stond de tafel hoog opgetast. En we moesten beloven de volgende dag nog overal even langs te komen. En de volgende dag? Toen we thuis kwamen van onze ronde, had tante vijand een bezoek van een instantie, een Nederlander die het e.e.a. kwam regelen i.v.m. de thuiskomst van haar man.
"Nog al onverantwoordelijk, zo diep het binnenland in te gaan," zei hij misprijzend, betweterig. "Dat is vragen om moeilijkheden. De mensen houden niet meer van blanda's."
"Zo! Weet u dat zeker?" Ik pakte hem bij de mouw van zijn jas en trok hem mee naar de spen, waar het fruit hoog opgetast stond.
"Wat denkt u? Zou ik hier ook om gevraagd hebben? MIsschien heeft u gelijk dat overal elders de mensen niet meer zoveel van ons houden. Maar hier nog wel. Vraag het mevrouw Grotrian maar. Zou zij hier anders zo lang hebben kunnen blijven? Meer dan tien jaar al, alleen met haar twee meisjes?
Samen me tdeze Madoerezen hebben een groepje blanke vrouwen en haar kinderen hier in de bergen de Japanse bezetting overleefd. Wij hielpen elkaar. Zij gaven ons levensmiddelen in ruil voor kleren. Geld hadden we niet en ik geloof dat wij in die jaren zowat alles opdeelden wat wij aan textiel bezaten. In ieder geval zoveel als wij missen konden. Dat móest gewoon "om te leven". Natuurlijk werd er ook gediefd. Kerels die overdag hun huis niet meer uit konden omdat zij geen kleren hadden. Wat anders verlangden dan de matten en vezels waarin zij zich moesten hullen. Gek? Ze probeerden niet alleen van de blanken te stelen, maat ook bij elkaar.
Er brak een afschuwelijke explosie uit van tropische zweren. Zij kwamen om obat en ik maakte zwavelzalf van bijenwas en zwavelbloem. Ik heb er de afzichtelijkste wonden mee kunnen genezen. Een vrouw die niet lopen kon werd de heuvel opgedragen. Toen ben ik dagelijks het kampongkje hier beneden in geweest om de mensen te behandelen. Ik denk dat ze u de lidtekens nog kunnen laten zien.
Heus! Hier houden ze nog van mij. En ik van hen. Gelooft u 't?"

Wij namen afscheid van Bermé, lieten tente vijand achter, haar dochters en al de mensen die nog kwamen groeten.

Het laatste dat ik van mijn Leven en Werken op Bermé zag was de berg voor ons huis.
En de cypres die als een bestraffende vinger omhoog stak. De geuren van bos-viooltjes en wilde vlier nam ik met me mee...

(pag.117-124)