doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Henriette van Raalte-Geel:
Mogen wij altijd in dit kamp blijven?
Zoetermeer: Uitgeverij Mozaïek, 2005


Ten geleide
In het hoofdstuk Een trein naar de hemel vertelt Henriette over de dage ndat ze dicht bij de dood was. Waar gebeurd, zoals het gehele boek.

De ziekenbarak van Kampong

Makassar heeft een speciale afdeling voor kampbewoners die ernstig ziek zijn. Iedereen weet dat je op sterven na dood bent, wanneer je daar terechtkomt.
De vaak nog jonge vrouwen en kinderen die op deze afdeling verpleegd worden, krijgen van de medische en verpleegkundige staf extra zorg en aandacht. Ook mogen hun naaste familieleden veel op bezoek komen om hen bij te staan. Kinderen mogen zelfs een wens doen! De medische staf wil het laatste stukje leven op aarde, het afscheid, zo goed mogelijk inhoud geven. Zó, dat het leven na alle vernederingen die de kampbewoners moesten ondergaan op een waardige en liefdevolle manier wordt afgerond.
Ik ben daar ook geweest.

Jonge kinderen beseffen vaak op onverklaarbare manier wat er aan de hand is. Ze verwerken het alleen anders dan volwassenen. Wij spreken vaak met onze vriendjes over de dood, omdat die altijd in ons midden leeft. We hebben veel kameraadjes aan hem moeten afstaan en vinden dat normaal. Het hoort bij het kampleven.
Als we 's avonds buiten de barak zitten, vraagt moeder voordat we onze liedjes gaan zingen of we die ochtend leuk gespeeld hebben en met wie.
'Met Bernd,' zeggen we.
Moeder heeft juist gehoord dat Bernd vanmiddag aan een acute hersenvliesontsteking is overleden en reageert verschrikt. Wie weet, heeft de jongen ons besmet.
'Hebben jullie lang met hem gespeeld?'
'Ja, maar vanmiddag kwam hij niet naar het veld. Komt hij morgen wel weer spelen?'
'Nee.' zegt moeder verdrietig. 'Bernd is niet meer bij ons.'
'Is hij ook al dood? Alleen zieke kinderen gaan toch dood?'

Zo plotseling hebben we nog nooit een sterfgeval meegemaakt en enigszins van ons stuk gebracht, vragen we: 'Als je net dood bent, kun je dan nog spelen?'
'Nee.'
'Waarom niet?'
'Omdat je een engeltje in de hemel wordt!'
Moeders handen wijzen naar de lucht, die lichtblauw en oranje van kleur is.
'Heeft hij daar ook honger?' vraag ik belangstellend, want Bernd had altijd verschrikkelijke honger.
'Nee,' zegt moeder moeilijk. 'Daar heeft hij het goed. Geen honger meer.'
'Waarom niet?'
Moeder fantaseert maar gauw:
'Omdat engeltjes niet eten!'
Dat vind ik interessant en ik zeg dat ik dan ook wel naar hemel wil.
'Nee,' zegt moeder. 'Nee, nee.'
'Moet ik mijn rugzakje meenemen als ik naar de hemel ga?'
'Nee.'
'Wèl mijn zonnehoedje?'
'Jetje, hou op over de hemel!'

Door ondervoeding, dysenterie, nierziektes en zweren in mijn mond ben ik ontzettend mager geworden. Mijn gelige gezicht is erg ingevallen. Na het millimeteren van mijn haar groeit het niet meer. Meer dan een jaarlang blijf ik kaal. Je kunt al mijn ribben tellen en mijn armen en benen zijn net bonenstaken. Er zit geen gram vet meer op mijn lijf. En wat het meest opvalt, zijn mijn grote, hongerige ogen.
Als ik weer hoge koorts krijg, slaat mijn moeder de angst om het hart. Ze is doodsbang dat ik het nu niet meer red, terwijl het einde van de oorlog nog niet in zicht is. De dokter constateert dat ik door de hoge koortsen uitgedroogd ben. Mijn zout- en mineraalhuishouding is volledig van de kaart. Voor een zwaar ondervoed kind is dit dodelijk, tenzij ...
De kamparts heeft een laatste redmiddel dat zij ten einde raad op mij wil toepassen. Maar voor het kind is het geen pretje. Moeder bereidt mij voor op een verblijf in de ziekenbarak.
Samen met haar loop ik door het zand naar het hospitaal. Dokter Huitema komt naar buiten en zegt lief: 'Jetje, kinderen die naar het ziekenhuis gaan, mogen een wens doen. Wat wil jij hebben?'
Hoe ziek ik ook ben, de honger heeft mij nog steeds in zijn greep.
'Mag je ook eten vragen?' wil ik meteen weten.
'Ja, natuurlijk,' zegt de dokter.
De twee volwassen vrouwen kijken elkaar ernstig aan. Beiden weten dat het waarschijnlijk mijn laatste wens zal zijn.
'Wat zou je willen eten?' vraagt de dokter.
'Nasi goreng,' flap ik eruit. Dat gerecht ken ik natuurlijk niet, maar ik heb er zo vaak over horen praten.
'Goed, dan krijg jij nasi goreng,' zegt ze. 'En wil je daar dan een gebakken eitje bij?'
'Ja, met een gebakken eitje,' zeg ik, hoewel ik nog nooit een gebakken ei heb gezien.
Een van de vrouwen van de gaarkeuken wordt gewaarschuwd. Zij bakt de rijst in olie en doet daar groene en rode pepers bij. Ze maakt het af met spinazie en gebakken varkensdarmen. Daarna bakt ze speciaal een eitje voor me. Op een ijzeren bordje brengt ze de maaltijd bij mij.
Ik ga - op blote voeten en in een gehavende korte broek - op mijn hurken tegen de wand van de ziekenbarak zitten. Het volle bord leg ik op mijn schoot. Ik geniet van het eitje met de gele dooier en de nasi goreng. Als een wilde schrok ik het naar binnen en ondertussen fantaseer ik over mijn treinreis naar de hemel. Daar gaat iedereen die in de ziekenbarak komt, immers naartoe? Ik kijk om me heen, maar zie geen spoorlijn.
Binnen een mum van tijd is mijn bord leeg. Als ik het teruggeef, wrijf ik over mijn buik en zeg:
'Wat heb ik gesmuld! Ik zou best in dit kamp willen blijven!'

In medisch opzicht is nasi goreng het laatste wat goed voor me is. Nu moet ik met de dokter mee de ziekenbarak in. Ze brengt me naar een slaapplank, waar ik voor het eerst tussen lakens kom te liggen. Een vriendelijke verpleegster hangt een ander stel witte lakens over de bamboespijlen rondom mijn brits, zodat ik afgezonderd lig. Na een tijdje rolt de zuster een kar over het gangpad, die ze stil houdt bij mijn brits. De dokter zegt: 'We willen je graag beter maken. Daarom moet ik je even pijn doen.'
'Ga ik dan nog niet naar de hemel?'
Dokter Huitema glimlacht.
'Misschien niet!'
Ze onderzoekt mijn bovenbenen. Die vindt ze te mager. Dan onderzoekt ze mijn buik en prikt daarin met een lange, grove naald met kleine gaatjes erin. Even later wordt er een tweede naald in mijn buik aangebracht. De verpleegster pakt de twee rubberen slangetjes die uit een fles met zout water hangen en sluit die aan op de injectienaalden. Ze neemt de fles in haar opgestoken hand en laat deze langzaam leegdruppelen, totdat alle vloeistof in de buikholte is verdwenen.
Het doet pijn. Moeder staat naast me. Ze wrijft over m'n wangen en houdt m'n hand vast. Na een kwartier is alle vloeistof in mijn buikholte terechtgekomen. Een aantal keren behandelt de dokter me met deze zoutwaterinjecties. Ze redt mijn leven. Twee weken na mijn 'laatste wens' mag ik hersteld terug naar onze barak. Ik kom nog niet in aanmerking voor de trein naar de hemel.

Kampong Makassar is een voormalig proefstation voor de teelt van klapperbomen. Rond het kamp stroomt een riviertje, dat twee van de vier grote groentetuinen omsluit. Hier is dus vruchtbare grond. Omdat Kampong Makassar een werkkamp is voor de verbouwing van groenten voor alle vrouwenkampen in Batavia, moeten de vrouwen en meisjes de ruime akkers en velden bewerken. In de tuinen worden snelgroeiende spinazie, postelein, rode en groene pepers verbouwd.

De Jap houdt van varkensvlees, dus zijn er ook veel varkens die gehoed en vetgemest worden. Varkenshokken moeten worden gebouwd en schoongemaakt. Tuinen en varkens onderhouden, is zwaar werk en er zijn veel vrouwen en meisjes voor nodig. Voor zeven uur werken krijgen zij een extra stukje brood en elke tiende dag wordt aan hen een gulden en vijftig cent in Japanse munt uitbetaald. Dat geld is bijna niets waard, maar ze kunnen er in de kampwinkel toch een heel klein beetje voedsel van kopen.
Het werk is zwaar voor de magere vrouwen.Toch doen ze het graag, omdat ze op deze manier tenminste iets om handen hebben. Ze kunnen hun zinnen verzetten en hun aandacht positief richten op de natuur, de groei en de oogst. Bovendien is tijdens het werk de saamhorigheid voelbaar.
Iedere dag komt er een vrouw van de distributieploeg langs, met een katoenen zak met stukken brood. Als ze tegen halfzes 's middags langs onze barak loopt, zitten wij buiten gehurkt tegen de wand van de barak aan. We kijken toe, terwijl zij telkens naar iemand toegaat, een boekje overhandigd krijgt en dat bekijkt. Met haar potlood maakt ze een aantekening in het boekje en dan geeft ze het terug. Vervolgens schiet haar hand in de zak om er wat ongaar klef brood uit te halen.
Mijn zusjes en ik begrijpen niet dat Kampong Makassar een werkkamp is en dat de vrouwen met hun werk iets kunnen verdienen. Wel valt het ons op dat wij altijd gepasseerd worden. Daarom vragen we aan moeder waarom altijd dezelfden brood krijgen en wij nooit. Wij hebben toch ook honger! We vinden het onrechtvaardig en hebben er geen notie van dat voor dit extraatje verschrikkelijk hard gezwoegd moet worden, dat de vrouwen het ook nodig hebben, als ze zoveel uren in de gloeiende zon moeten graven of varkensstallen schoonmaken. Moeder vindt het zielig voor ons dat wij steeds getuige zijn van de extra uitdeling. Ze legt ons uit wat er aan de hand is.
'Kun jij ook wat voor ons verdienen?' vragen wij.
Moeder, gehurkt tegen de wand van de barak, kijkt naar ons en beseft opnieuw hoe slecht we eruit zien. Marleen en ik bijna verschrompeld en kaal, Caroline onnatuurlijk dik van de beriberi.
'Zouden jullie dat werkelijk willen?' vraagt ze.
'Ja!' roepen wij in koor.
Hoewel haar bestaan toch al bijna ondraaglijk zwaar is, besluit moeder er bij te gaan werken. Ze heeft nog steeds een sterke wil om met ons door de oorlog heen te komen, maar haar krachten nemen langzamerhand wel af en ze is broodmager geworden. Ze meldt zich op het kampkantoor aan voor de tuin. Varkens hoeden lijkt haar niet. Ons drukt ze op het hart dat we goed op elkaar moeten passen.
De werkweek heeft zes dagen. 's Ochtends om half acht - na het ochtendappè - moet moeder met een patjol aantreden bij de uitgang van het kamp. Haar magere lichaam hult ze in een oude rok en de enige schoenen die ze heeft, zijn nog steeds haar bijna versleten, rubberen sandalen. Als ze door het gat in het prikkeldraad stapt, staat daar een bewaker die de vrouwen telt. Ze zouden eens kunnen vluchten.
Moeder krijgt het voor elkaar dat ze in tuin twee, naast onze barak, gaat werken. In de gloeiende hitte spit ze de aarde met de patjol om. Ze trekt met veel moeite een grote kluit aarde omhoog, die zo hard is dat ze die eerst moet verpulveren. Ook zitten er veel boomstronken en stenen in de grond. Die moet ze uitgraven. Van de poederige aarde maakt ze grote kweekbedden en daarin trekt ze geulen. De zaden van de verschillende groenten worden in de smalle ondiepten gelegd en met aarde weer toegedekt.
Daarna begint het sproeiwerk. Aangezien de tuin op een heuvel ligt en de waterput beneden is, wordt het begieten een enorm karwei. Een gieter heeft moeder niet, daarom laat ze aan een bamboestokje een melkblikje hangen, dat ze in de put onderdompelt. Als het gevuld is, klimt ze naar haar tuintje, kiepert de inhoud over de aarde en loopt weer terug. Dit doet ze talloze malen per dag.
Andere tuiniersters scheppen de inhoud van de beerputten in emmers. Die dragen ze naar de tuinen om ze over de groentebedden uit te gieten. Met blote handen en voeten husselen ze de mest door de aarde.
Een paar weken later vindt de oogst plaats, maar regelmatig worden de vrouwen en meisjes door de Jap tegengewerkt en gepest, zodat de kostbare groente verlept en weggegooid kan worden.

Op de dag dat mijn moeder aan haar baan begint, zwaaien we haar enthousiast uit. We zien dat ze dicht bij ons in de buurt is. Omdat ik nogal lenig ben, klauter ik in een paal, naar het dak van de barak. Ik zie haar met haar eigengemaakte rieten hoed en de patjol voorover staan. Ik roep en zwaai, maar ze ziet mij niet. Marleen en Caroline willen ook naar haar wuiven. Ik probeer hen te helpen om in de paal te klimmen, maar het lukt me niet hen op te tillen. We zijn heel blij dat we extra brood krijgen. Mijn zusjes en ik brengen de dagen samen door. We spelen met ons drieën bij onze barak. Om vier uur klinkt de gong: 'Uitdeling! Uitdeling!'
Ik ren meteen naar de barak om het pannetje te pakken. We krijgen thee. Met het pannetje loop ik terug naar de barak. Als moeder vanmiddag thuiskomt, gaan we thee drinken.
Ondertussen ontmoet mijn moeder tijdens het tellen bij de poort de twaalfjarige Muik. We delen al voor de derde keer hetzelfde kamp met haar. Ze heeft blonde vlechtjes en is varkenshoedster voor de bewakers geworden. Op haar blote knieën maakt ze hun smerige stallen schoon. Ze is tenger, artistiek en muzikaal. Haar moeder had in het verleden andere toekomstplannen voor haar.
Er zijn zelfs jonge meisjes bij, die de knorrende varkens moeten slachten. De vetgemeste delen van het varken gaan dan naar de Jap. Het afval, de darmen, is voor de kampbewoners bestemd. Op zondag krijgen we deze feestmaaltijd.
Als moeder om vijf uur die middag terugkomt, heeft ze een gevulde boezem. Uit haar plastron haalt ze de postelein, spinazie en groene pepers. Telkens als de Jap even niet keek, heeft ze de groente met brokken aarde en al uit het groentebed gegrist. De rode aarde heeft vuile plekken op haar lichaam achtergelaten. Ze haast zich onmiddellijk naar een van de drie badhuizen om zich schoon te spoelen. Zoals gewoonlijk staat daar een lange rij wachtenden. De varkenshoedsters proberen voor te dringen. Zij stinken geweldig. Op hun handen, armen, benen en kleren zitten bruine, glibberige uitwerpselen. De akelige reuk van varkensmest is door de poriën van de huid het hele lichaam binnengedrongen.
Als ze aan de beurt zijn, gooien ze een paar emmers water over zich heen en borstelen ze zich zo goed mogelijk schoon met een afgesleten borstel. Maar de lucht gaat niet meer weg, omdat er geen zeep is.
Nadat moeder heeft gebaad, drinken we de koude thee rond de koffer. Daarna lopen we naar buiten. We gaan aan de westkant van de barak zitten, waar we gespannen wachten op een medewerkster van de distributieploeg. We zien haar aankomen. Ze loopt op moeder toe en kijkt in haar werkboekje. Dan knikt ze, grijpt in de zak en tovert een brok brood tevoorschijn. We worden er stil van. Wat zijn wij gelukkig!
Twee weken lang houdt moeder dit werk vol. Nog geen rijksdaalder heeft ze verdiend en twaalf dagen hebben we een extra stukje brood gekregen voor zeven uur patjollen per dag. We hebben tijdens die dagen geen toezicht. We vermaken onszelf en spelen poppenmoeder. De kleren van onze pop zijn vuil en we wassen ze met de laatste zeep, waar moeder zo zuinig op was.
Omdat moeder al zo vroeg weggaat, heeft ze geen tijd om Caroline's springerige haar te kammen. Dat doen wij wel. We zoeken de haarkam op, die Moeder altijd zorgvuldig opbergt. Buiten de barak vlechten we Caroline's haar. De kam laten we per ongeluk achter. Als we er later naar gaan zoeken, kunnen we hem niet meer terugvinden. Voor mijn moeder is dit een regelrechte ramp. De enige kam die ze bezit, hebben we in de rode aarde achtergelaten. Haar laatste zeep is opgegaan aan de poppenkleren. De schade wordt te groot. Daarom houdt moeder op met werken.

Overigens kun je als kampbewoner je schamele bezittingen ook op een andere manier kwijtraken, want de Jap doet zijn best er beslag op te leggen. De Kenpeitai - de Japanse militaire politie - zoekt in de barakken naar waardevolle spullen, juwelen, geld en radio's. Dat gebeurt als de vrouwen aan de kamparbeid zijn. Die bergen, voordat zij naar hun werk vertrekken, alles keurig op in de koffers. De meest waardevolle bezittingen verstoppen ze zorgvuldig in de grond onder de bale-bale. Ze weten dat ze gestraft worden als ze portretten of ansichtkaarten van de koninklijke familie in hun bezit hebben of iets waarmee ze het Huis van Oranje een warm hart toedragen. Rood-wit-blauwe of oranje lintjes zijn verboden, om van de Nederlandse vlag maar niet te spreken.

Ergens in een ziekenbarak in Kampong Makassar is een clandestiene radio verborgen. Een kleine groep luistert in het geheim naar de Amerikaanse radio. Daardoor verspreidt het goede nieuws van de Amerikaanse successen zich als een zich vertakkende wijnrank door het kamp. Dan gloort er toch een sprankje hoop.