naar het begin naar het begin nieuws!
Wie was zij? Leven tussen kunst en krant Bon mots De biografe Foto's Bonus! Bestellen?

DEWI ANGRENI. EEN JAVAANSCHE SAGE.

In het rijk Djonggolo zinderde groote vreugde alomentom. De gamelan sloeg haar luide koperen tonen, dat buiten op het plein het saamgepakte volk blijde te luisteren stond, wijl vorstelijk de vreugde uitgalmde uit het paleis…

Daar ginds binst de kratonmuren was luisterrijk een feest, waar liefdelijk als de glorende morgen Angrèni naar Pandji voor het bruidsbed zat Pandji, des vorsten zoon, schoon als een godenkind, sterk als Ardjoeno, Pandji, geliefd en vereerd door heel het volk van Djonggolo – Pandji, die eens wezen zou hun alleenheerschend vorst.

Daar was diepe vreugde, ook in de harten van het bruidspaar. Stond niet hun innigste wensch vervuld te worden? Mochten zij niet elkander toebehooren in allesomvattende liefde, voor eeuwig?

Als een jonge God zat Pandji en naast hem zat als de stralende morgenzon Angrèni, zijn liefste. En om hem zongen de zoete gamelanwijzen, dreven zwoel en streelend de geuren der bruidsbloemen, die in slingers vloten van Pandji’s krisknop, die omvingen in zoete band Angrèni’s haarwrong – gonsde, ritselde stemmengeruchte van hen, die blijde waren mèt de vorstenkinderen mede, wier geluk onmetelijk scheen.

En ginds op gouden zetel zat de vorst, wien aanstonds zij deemoedig en in toewijding gebogen den voetkus brengen zouden en hij zag in vaderlijke liefde neer op den liefsten zooon, die de wenschen zijns harten volgen mocht, zich vereenende met de dochter van zijn trouwen Patih.

Vreugde was ook in des voesten hart, want schooner en liefelijker maagd dan Angrèni en trouwer onderdaan dan de Patih, had nooit de vorst van Djonggolo gekend.

Donker suisde buiten rondom de nacht en de dalang verhaalde van helden en schoone vrouwen..

Als de gouden zon zich uitgiet over blauwe machtige bergen en ambere vlakten, waar gulden de rijst te rijpen staat, zoo lichtte het Geluk over het jonge menschenpaar.

Even was onrust geslopen in Angrèni’s gemoed, toen de voorspellig harer kinderjaren zich weder losmaakte uit hare herinnering – maar stralend was haar Liefde opgegaan en had haar omvangen in zijdene, glanzende spinsels, dat haar geen angste meer overbleef en zij niets zag dan haar glorierijken held, haar Godenschoonen Liefste, dien zij aanbad, wiens liefde haar zoeter was dan de hemel.

Wel was haar lot bepaald – wel had eens een wijze vrouw gesproken: “Door te hoog een huwelijk zal zij vallen en groot zal haar ongeluk zijn” doch kracht was in haar om tot het uiterste te verdedigen haar geluk en haar liefde.

“Soms is het mij wel bange te moede, mijn Pandji. Soms lig ik wel neer in slapelooze nacht met wijdopen oogen en zie mijn levensvreugd weer welken, verzinken in donker vormloos zwart. En k vrees voor ons geluk, mijn Geliefde, daar het zoo hoog en zoo groot is, daar het zoo schoon is, als ware het niet van deze aarde. En in doodsangst vraag ik, of zoo volmaakt een vreugde duren kan, of het voor ons stervelingen niet te groot is…"

“Maar Liefste, in mijn gedachten rijst dan uw beeld, wonderschoon, goddelijk als Ardjoeno en gij, Licht mijner oogen, gij verdrijft de demons, die mij kwellen. Gij, mijn held, gij, die het eenige volmaakte geluk zijt mijns levens. Laat mij altijd bij U blijven, mijn Pandji, dan vrees ik niet, dan zal ik uw blijdezingende vogeltje zijn…” zoo sprak soms Dewi Angrèni.

En hij zwoer bij het Allerhoogste, dat nimmer, nimmer zijn hand haar loslaten zou, dat zijn Liefste eeuwig was tot in den dood: “Angrèni, hoort ge? Tot in den vorstelijken dood zullen wij samen zijn, vereenigd voor altijd – in mijn armen zult ge rusten, Angrèni, zoo nu als in de eeuwigheid!”

Over gouden sawahs scheen luisterrijk de zon, niet achtend der wolken donkerte ginds aan de kimmen.

Onder de waringinboomen op het wijde plein waren neergezeten de gezanten van het Kedirische Hof. Van verre reis waren hun voeten stoffig en zij spraken fluisterend onder elkander over de opdracht huns vorst. Toen in eerbiedshouding zij zaten aan de voeten van Djonggolo’s Heer, sprak luid op een hunner over de prinses, die aan Kediri’s Hof opgegroeid was tot een maagd van bloeiende schoonheid; over een eens gegeven koningswoord en van hun gebieders ongeduld.

Prinses Sekar Tadji ook wachtte in schuchter verlangen harer beloofden bruidegom: Pandji, des konings zoon, dien men den held Ardjoeno noemde.

Zij gingen de gezanten en brachten weder aan hun Heer, de blijde boodschap van een spoedig bruiloftsfeest.

Dan knielde Pandji voor des vaders troon en vernam deze toezegging zijns vorsten:

“Zie mijn zoon, toen gij beiden nog kinderen waart, wisselden wij ons vorstenwoord – en dit moet ingelost worden, thans nu prinses Sekar Tadji tot maagd is opgegroeid. Ga dus en begeeft U met groot en luisterrijk geleide naar Kediri’s Hof om uw echt te doen bezegelen”.

Als der wolken wit bij avondlicht zoo bleek werd des prinsen gelaat – na een wijle klonk toch vast zijn stem, toen hij vroeg des vorsten vergiffenis voor dat, wat hij zeggen ging en dat bitter klinken zou in ’s vaders ooren.

“Mijn vader, lief als mijn oogenlicht als mijn leven is mij Angrèni. Nooit, neen nooit, zal ik een andere liefhebben, noch een ander kunnen stellen naast mijn liefste. In deemoed, vader, zit ik hier gebogen, voor U vader, doe gij met mij naar uw wil”.

“Dat ik uw vorstelijk woord moet breken, vader, dat de toorn des Vorsten van Kediri groot zal zijn – ik weet het, doch ik kan niet anders. Doe gij met mij naar uw goedvinden, mijn allerhoogste gebieder”.

In droefenis zag de vader neer op zijn meestgeliefden zoon en teeder werden zijn gedachten als het beeld der zoete Angrèni oprees voor zijn oog.

Maar reeds hoorde hij de zware klanken der strijdbekkend galmen over het veld – de stroomen oschuldig bloed zouden vloeien en rood kleuren de vertrapte padi-aren…

“Mijn zoon, mijn innig geliefde Pandji hoe zult gij mijn grijze haren verven met de schande van vergeeft vergoten bloed!”

“Vorst, mijn vader, uwer is het gericht – mij geschiede naar uw wil. Ik kan niet anders”.

Verslagen bleef de oude vorst achter – reeds lang was Pandji gegaan, na eerbiedigen groet, reeds daalde de zon in het Westen en klonk van hoog uit de toren den roep tot het avondgebed – op den gouden zetel bleef als een vale schim gebroken de vader, die streed tusschen het welzijn van het iefste, dat het zijne was en het welzijn van het volk, dat hem was toevertrouwd.

Door het halflicht schoof kruipend een gestalte, die met toonlooze stem te spreken begon op het teeken van zijn vorst. Als hadde een brooze geest de klauwen geslagen in zijn vleesch, zoo met een smartkreet rechtte zich de Gebieder: Brodjo Noto! God sta mij bij, welk afzichtelijke duivel gaf U dit afgrijselijk denkbeeld! Gij, die uw broeder Pandji zoo genegen zijt – gij raadt mij dit! Het licht zijns levens zou ik nemen, het geluk hem rooven – zijn Angrèni... God! Tot een moordenaar Brodjo Noto, wilt gij uw grijzen vader verlagen! Tot een laffen moordenaar van een zwakke vrouw! Ik huiver van afgrijzen – Gij zijt de sluipende slang gelijk…”

Nog eenmaal zat deemoedig de kroonprins neder aan vaders voeten; bijna smeekend klonk des vorsten stem, doch vast als de rotsen aan de Zuiderkust, was Pandji zijn antwoord.

Vertwijfelend waren de angstgebeden des vaders aan zijn zoon, doch ongeroerd ging Pandji in den donkeren nacht zijn eeuwige eenige liefste tegemoet, terwijl als een donkere wade boven zijn hoofd zich het noodlot zich samenpakte.

Voor des heerschers troon ontving Prodjo Noto de goudgevatte kris uit de handen van zijn vorst.

“Dat gij zelf mijn zoon, de daad volvoere, die de demonen u inbliezen. Dat haar bloed vergoten worde door des vorsten lemmet alleen!”

Als een gewond beest kroop het prinselijk lijf aan des vaders voeten.

"Neem het van mij, Allerhoogste, laat niet ik dan gestempeld zijn tot beul! Hoe straft gij mij zoo zwaar! Neem mijn leven als het U goeddunkt, doch belaadt mij niet met dit vreeselijke! Ik kan haar niet dooden, Angrèni, die ik zoo lief heb!”

Doch onbewogen bleef de vorst als uit steen gehouwen en hij sprak slechts: “Ga! En volbreng. Opdat niet mijn vadervloek u treffe en het hoofd uwer kinderen!”

Toen aanlichtte de dag over blauwende bergkruinen, purperend de grillige kammen, was droef en angstig het afscheid van de gelieven. Een vorstelijk bevel zond Pandji buitenslands, en in den donkeren nachtboom had de onheilsvogel geroepen…

Als de doofdbedroefde Angrèni keeren wilde in haar paleis, daar trad als de onheilsbode zelf prins Brodjo Noto aan en sprak haar van het geluk met Pandji te kunnen zijn op zijn reis.

"Ga, maak U reisvaardig! Ik zal u geleiden, wij zullen hem volgen uw geliefde, hij is ons slechts luttel voor!”

In rijkgesierde draagstoel ging zij, Dewi Angrèni, bloedrood was haar boezemkleed, als hadde zij zich ten doode gewijd. Donker leek het bosch, geen vogelkeeltje kweelde er zijn lievend liedeke, geen bladgeruisch was er door de wind, maar zwaar hing de dreigende stilte in het sombere woud.

“Mijn broeder, ik bid u, zijn wij nog verre van waar Pandji toeft? Ziet, mij is bang te moede – het is hier zoo duister en kil in het woud. Ik huiver van een onbestemde vrees. Mijn broeder, gij zult mij niet verlaten, niet waar? Gij zult bij mij zijn tot wij Pandji bereikt hebben? Gij zult mij toch beschermen, niet? Pandji is toch uw liefste broeder en gij zoudt niet gedoogen, dat mij iets kwaads gebeurde?”

Zwijgend stond Brodjo Noto en hij knikte slechts: ja zuster, ja! Dan als zij hem bezwoer haar te beschermen, wierp hij zich aan haar voeten: “Vloek mij, Dewi Angrèni, ik ben uw vertrouwen niet waardig! Ik voerde u hierheen om u te dooden”.

Als een roelooze schim stond daar de prinses. Toen heesch stamelde zij: “Mijn dood wilt gij? Brodjo Noto, wat misdeed ik U? Was ik niet steeds vol liefde, vol eerbied voor U? Hoe kunt gij uw broeder dit ontzettende aandoen? Gij, die weet hoe lief ik hem ben?”

“Dewi Angrèni – gij allerzuiverste, gij grootmoedigste aller vrouwen! Ik ben slecht, booze geesten willen mijn val! Mij is de keus tusschen den vadervloek en het brandmerk van den moordenaar! O! wel zeer bezocht ben ik, Brodjo Noto, des vorsten zoon. Dat men mij noeme “de ongelukkige” – geen is er, die zoo leed, als ik lijd. Geen laaggeborene kent de vertwijfeling als ik, de wreedgeslagen prins van Djonggolo. Vergiffenis, mijn Gebiedster, zie uw dienaar voor u in het stof gebogen!”

Als een angstig vogelleid zong Angrèni’s stem: “Maar broeder, waarom? Waarom moet gij mijn leven nemen? Hoe is de vorst zoo wreed, zoo hard, hij, die mij immer teeder genegen was?”

“Mijn arme zuster! Gij moet sterven, zoo beval het onze vader – wijl uw leven het huwelijk van Pandji met Sekar Tadji in den weg staat. Maar ik kan u deze kris niet stooten in uw kuische hart. Ik wil den vloek mijn vaders dragen, ik zal gaan ver weg als een banneling zal ik zwerven – maar U doden kàn ik niet. Dewi Angrèni, Pandji’s leven kan ik niet verwoesten. Zie aan uw voeten leg ik de kris mijns vaders, zuster. Ga in vrede uwen Padji tegemoet. Leef gelukkig, en laat mij beladen met leed en wroeging gaan en alle onheil mededragen van ons vortsenhuis!”

Stil en peinzend stond de jonge vrouw en het bloedig rood op haar hart rees en daalde in bewogen rythme. Dan oversluierd door tranen haar groote donkere oogen, ving zij te spreken aan:

“Dat uwe handen, Brodjo Noto, zich niet bezoedelen met onschuldig bloed! Dat gij niet de laffe moordenaar eener weerlooze vrouw zult zijn! Doch zoo dan het geluk van mijn liefste, van heel zijn rijk in mij een hinderpaal vindt – zoo zal ik zelf de daad volbrengen, die U te zwaar valt. Zie, met mijn gouden haarnaald zal ik schrijven op dit blad, een afscheid aan hem, die mij het leven tot een hemel maakte, opdat hij begrijpe… Pandji, mijn Pandji, hoe was ons het Noodlot zoo wreed gezind! Waarom moet ik heengaan, sterven van u en eenzaam in een donker woud. Ik misdeed toch niet, en jong is mijn leven en nog vol hoop en schoonheid. Dat ik u liefhad was mijn misdaad, Pandji, is dit dan zoo zwaar? Moet ik dan sterven werkelijk afdalen in de duisternis van het niet, omdat ik gelukkig durfde wezen? Gij, die boven alles en allen zijt, Gij machtigste der Goden, geef mij kracht, kràcht, ik smeek ’t u, om dit ontzettende oogenblik te doorstaan, om dit allerzwaarste offer te brengen aan mijn held, mijn god, mijn Pandji….”

Als nederzeeg het zieltogend lijf van Angrèni, getroffen door het kronkelige staal in het arme hart, sprong Brodjo Noto met een kreet als van een waanzinnige op haar toe – doch reeds mengde zich het bloedig rood des boezemkleeds met het purper van Angrèni’s hartebloed.

“Angrèni, o zuster, o zusje, mijn lief zusje, laat mij voor u sterven, laat mij gaan in het niet….!”

Doch haar handjes in uiterste inspanning pressend op de wond, fluisterde de stervende prinses: “Brodjo Noto, breng mijn prins deze brief en de ring van mijn vinger, die hij mij gaf in onzen eersten liefdesnacht! Brodjo Noto, zeg hem, dat ik voor zijn geluk mijn leven offerde…..”

Zacht lichtend daalde hemelsche bloemenregen geruischloos over Dewi Angrèni’s lichaam, zoetgeurig het overhuivend in hoogsten eer…

Als door rustelooze geesten gedreven vlood Djonggolo’s kroonprins door wouden en velden, voortvoelend het vreeselijke, dat treffen hem ging, het Noodlot, dat slaan hem zou met onheelbare wonde. Somber was de hemel en het licht kaatste rusteloos en dreigend was de donder, die rommelend den dood eens vorsten voorspelde.

Als waanzinnig was Pandji’s loop en speidend ging zijn angstige blik vooruit tot verre hij een maanlichte glans zag stijgen lijk een kolom ten hemel uit, boven de kille schemer van het bosch.

Als met duizend banden getrokken naakte Pandji met snelle voeten en hij zag…

Schoon als de maan in vrouwengewaad lag Angrèni, het gelaat met hemelschen gloed overtogen, de handjes op het hart, als in laatste liefdesleed versteven, omklemmend ring en brief…

Als verdwaasd stond hij, die haar held, haar liefste was geweest – dan beurde hij het schoone lijf in de armen en wiegend het als een kindje, zong hij teeder koozende liefdewoorden, sprak van hereeniging voor eeuwig, zwoer nimmermeer haar te zullen verlaten, en kuste zacht als sliep zijn liefste na zalig liefdesuur, haar oogen, haar zoete mond.

De breede stroom voerde het bloemenvlot mede zeewaarts, waarop de vorstenzoon in innige omhelzing zijn liefste omvatte, vleiend haar met zoetste woordjes, met liefste namen. En steeds door daalde de zoetrozige regen over hen beiden.

In verre zee omvingen hem de golven met vreemde zangen dat zij zonken in donzig schuim als in de weeke kussens der bovenaardsche sponde eenere godddelijke bruid. En nimmer keerden zij, de eeuwige geliefden, aan de kusten van Djonggolo en schemerig waren de dagen, en zwaar wogen de nachten van dit rijk ten ondergang.

het Damescompartiment